Toon items op tag: Beurtschip

In deze bijdrage staat de geografische ontwikkeling van het oostelijke deel van de Westerschelde centraal. Er zal nader worden ingegaan op de ontwikkeling van de rechteroever, de Bevelandse zijde, waarbij de aanleg van de spoorlijn van belang is geweest. Aan de Zeeuwsvlaamse zijde gaat de aandacht uit naar de inpoldering in het Verdronken Land van Saeftinghe. Bijzondere aandacht is er ook voor de haventjes aan weerszijden. Zowel de inpolderingen, als een continu-proces als de ontwikkeling van kleinere getijden haventjes zijn van belang geweest voor de binnenscheepvaart en inzonderheid de visserij op de binnenwateren.

Het Verdronken Land van Saeftinghe in 1995.

Situatie rond 1800

Het oostelijke deel van de Westerschelde was een getijdengebied, waarin nog een belangrijk deel van de afvoer van de Schelde via de Oosterschelde plaatsvond. Vanaf de haven van de stad Tholen kon men bij noordenwind en hoogwater met een klein plat schip nog pal zuid zeilen tot op de zeedijk van de oude Doelpolder (België), een afstand van ruim 22 km. Bij laag water lag de engte tussen Bergen op Zoom en Bath zo droog dat het mogelijk was hier te voet door heen te lopen, zoals bleek bij de ontzetting van het Fort Bath in 1809. Er was in de loop der eeuwen op deze plaats dus flinke aanwas van slikken ontstaan en het was slechts een kwestie van tijd alvorens deze bedijkt zouden worden. Begin negentiende eeuw was de zee-engte tussen Zuid-Beveland en Noord-Brabant, gemeten van de oostelijke punt van de Reigersbergsche polder tot aan de binnendijk van De Damespolder (Woensdrecht) nog altijd circa 3 km. Aan de Zeeuwsvlaamse kant werd het grootste deel van het Scheldewater in westelijke richting afgevoerd door de Westerschelde. De stroming was hier zo groot dat er zich geen drempels van enige betekenis hadden gevormd, hooguit enkele zandplaten die tot aan de kop van Ossenisse zich vooral in de lengterichting van de Westerschelde uitstrekten. Bovendien werd de stroming gevoed door een grote hoeveelheid water uit het Verdronken Land van Saeftinghe, dat zich nog tot over de Belgische grens uitstrekte tot bij de Doelpolder.

De YE36 levert een groep bezoekers af op Saeftinghe.

De Zuidbevelandse zijde, 19e en 20e eeuw.

De landschapsgeschiedenis van het oostelijke deel van Zuid-Beveland staat tijdens de negentiende en de twintigste eeuw in het teken van inpoldering en de aanleg van grote infrastructuren. Bedijken van schorren is een kwestie van tijd, waarbij de groeiende hoogte van het schor en de kwaliteit va de grond bepalend zijn. Een voldoende hoog liggend maaiveld is van belang in verband met de lozing van het binnenwater en de hoogte van de zeedijk in verband met het weren van het zeewater. De kwaliteit van de grond is bepalend voor de verbouw van landbouwgewassen in de nieuwe polder, immers bedijkingen voor 1960 stonden vrijwel geheel in het teken van de landbouw, waarvoor de vruchtbare kleibodems erg geschikt waren. Als we de draad van de bedijkingsgeschiedenis vlak voor 1800 oppakken, dan blijkt dat de in 1773 drooggelegde Reigersbergsche polder lange tijd de oostelijke begrenzing van Zuid Beveland is geweest. De zuidoostelijke punt van de polder was zelfs van strategisch belang, toen daar het Fort Bath werd gebouwd. Tegen het fort konden kleine schepen afmeren. De drooglegging van de Stroodorpepolder in 1808 en de Fredericapolder in 1846 was het logische gevolg van de voortschrijdende opslibbing van het schor in resp. de noordwesthoek  en in de zuidwesthoek van de Reigersbergsche polder. Riskanter was de drooglegging van de Eerste-Bathpolder, omdat deze in de zee-engte tussen Zuid-Beveland en Noord Brabant werd gelegd. De aanleg van de spoordam dwars door de zee-engte in 1867, leidde tenslotte tot een versnelling van het proces van opslibbing van de schorren. Immers, de spoordam maakte een eind aan de afvoer van Scheldewater naar de Oosterschelde. Na enkele decennia konden hier de Damespolder, Anna-Mariepolder, Völckerpolder, Hogerwaardpolder en de Kreekrakpolder worden gewonnen. Met uitzondering van de Anna-Mariepolder sluiten laatstgenoemde polders aan op de spoordam. Tussen 1773 en 1923 was er aan de zuidoostzijde van Zuid- Beveland 3556 ha land gewonnen. Overigens dient te worden opgemerkt dat de komst van de spoordam wel tot de aanleg van nieuwe waterwegen en spoorbruggen in Zuid- Beveland heeft geleid. Krachtens afspraken over de Westerschelde was Nederland immers verplicht de scheepvaart tussen onder meer Antwerpen en Rotterdam ongehinderd te laten. Na de Tweede Wereldoorlog werd de Schelderijnverbinding aangelegd die het de binnenschepen mogelijk maakt om vanaf de noordelijke Zeeuwse binnenwateren tot op de rechteroever bij Antwerpen te komen. Een zijtak naar het westen, het zogeheten Bathse Spuikanaal dient als spuikanaal.

Emmahaven, ca. 1980. Springtij in combinatie met opstuwing door noordwesterstorm.

De Zeeuwsvlaamse oever

Rond 1800 had de Westerschelde in Saeftinghe vrij spel tot over de Belgische grens. Verscheidene geulen waren diep genoeg voor de binnenscheepvaart. Via de Saeftinghergeul of het Saeftinghergat konden schepen nog tijdens de zeventiende eeuw tot vlak bij de stad Hulst komen. De Vlaamsche Kreek is daarvan nog een restant. Tot aan de bedijking van de Saeftinghepolder kwamen vissersschepen nog tot in de haven van Nieuw-Namen. Deze plaats dankt zijn naam aan de in 1715 overstroomde Polder van Namen. En tot 1852 toen de Van Alsteinpolder werd drooggelegd, kwamen vissersschepen tot bij de inundatiesluis de Stenen Beer. Aan de Zeeuwsvlaamse kant begon de landwinning in 1805 met het droogleggen van de Saeftinghepolder. Voortschrijdende bedijking ging hier hand in hand met verdere opslibbing van de schorren voor de nieuwe zeedijk van elke drooggelegde polder. Na de strubbelingen tussen Nederland en in het 1831 zelfstandig geworden België kwam het bedijken van de polders in een stroomversnelling. Achtereenvolgens werden de Prosperpolder (1846), de Louisapolder (1847), de Van Alsteinpolder (1862) en de Kleine Molenpolder (1862) drooggelegd. Uiteraard is de inpoldering hier sterk bepaald door de ligging van de oude geulen en door de oude restanten van Saeftinghe die al sedert 1584 aan het beuken van de golven weestand hebben geboden. Bij al deze bedijkingen speelde het adellijke geslacht van Arenberg uit België een voortrekkersrol. Toen in 1907 de laatste grote polder, de Hertogin Hedwigepolder, werd bedijkt, kwam het proces van inpoldering tot stilstand. De familie Arenberg kwam na de Eerste Wereldoorlog ten val. Een nieuw initiatief zat er voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet meer in. Intussen was in het schor van het Verdronken Land van Saeftinghe een rijksdijk gelegd, waardoor de aanslibbing aanzienlijk werd bevorderd. Na de Tweede Wereldoorlog eisten de wederopbouw en de naweeën van de storm ramp (1953) alle aandacht voor zich op.

Beurtschip in Emmahaven, ca. 1920. Schipper Adrianus van Denderen voer voor eigenaar C. Van der Heijden. De Hengst K18 is van Vermeersen, mosselmannen van Nieuw-Namen.

Verder dan vage plannen tot verder bedijking van Saeftinghe kwam men niet. Bovendien bracht het op Deltahoogte brengen van de zeedijk veel onzekerheid. Het bleef bij de aanleg van de Selenapolder als inlaag, waarvan de dijk in 1990 overigens weer doorbrak. Een andere zelfs nog grotere onzekerheid was de komst van een eventueel Baalhoekkanaal, waardoor een deel van de bestaande polders en geheel het Verdronken Land van Saeftinghe een geïsoleerd eiland zou worden. Uiteindelijk bleef ook dat plan onuitgevoerd.

Binnenscheepvaart, visserij en haventjes aan de Zeeuwsvlaamse zijde

Het is bekend dat met name de kleine scheepvaart in het oostelijke deel van de Westerschelde werd bepaald door vissersschepen en door zogeheten steenschepen en rijsboten. De steenschepen waren vrachtboten die tot vlak onder de oever konden komen. Ze waren beladen met zware stenen die werden gebruikt om de zinkstukken op de vooroever te verzwaren en om de steendammen en steenhoofden voor de dijk te verstevigen. Voor de Zeeuwse waterschappen werden voortdurend lijsten gemaakt van deze schepen, zodat de polderbesturen wisten op welke schippers men een beroep kon doen tijdens het seizoen dat er aan de zeedijken, hoofden en op de vooroevers werd gewerkt. De rijsboten voerden rijshout aan uit Zuid-Holland. Het rijshout bestond uit lange wilgentenen. Het werd gebruikt voor het verstevigen van de zeedijken met rijsmatten en voor het maken van zinkstukken op de vooroever, die daarna met stenen tot zinken werden gebracht. Kortom, tijdens het zomerseizoen was het met dit soort schepen druk voor de zeedijken van de polders langs de Westerschelde. Maar er was meer. Sommige polders verpachten delen van de vooroever als visgronden. De vooroever of de slikken waren soms vele kilometers lang. Op zulke plaatsen gedijden mossels, kokkels en andere soorten, die voor de binnenvissers van groot belang waren. Probleem was wel, dat het vissen met netten niet de verdedigingswerken op de oever en bij de hoofden en dammen mocht beschadigen. We nemen als voorbeeld de visgronden van de Verenigende Polders van Ossenisse. Deze polder lag aan de Westerschelde tussen Ossenisse en het Hellegat. In 1890 verzochten de vissers Frederik, Frans en Leopold van Broek het polderbestuur om op de vooroever drie mosselbanken te mogen aanleggen. Het verzoek werd het drietal toegestaan en de mosselbanken strekten zich uit over een lengte van drie kilometer. In 1900 wilde ook schipper P. Broere uit Vlissingen op diezelfde plaats naar mossels en oesters vissen. Hij pachtte die plaats of een deel daarvan voor tien jaar. Nog meer gegadigden meldden zich, zoals schippers J. Goedemont en Seraphinus van der Heijden uit Nieuw-Namen. Zij pachtten een mossel- en oesterperceel van vierhonderd meter lengte. In 1928 wilde de firma Ph. Wijne-Rammeloo uit Philippine de vooroever van de Nijspolder gebruiken om naar mossels en oesters te vissen. Dit was echter een gedeelte met veenrestanten, de zogenaamde derriebanken. Al snel kwam de firma erachter dat dit soort visgronden totaal niet aan de verwachting voldeed en wenste nog datzelfde jaar zijn overeenkomst met de polder te beëindigen. In 1932 kregen W. en P. van Immerseel en J.F. Heijdens (Paal) toestemming om op de vooroever van de polder naar mossels en oesters te vissen. Uit deze voorbeelden blijkt hoe gunstig de vooroever rondom het Hellegat was. Daar lagen immers platen en slikken die voor de visserij naar schelpdieren geschikt waren. De polderbesturen naar het oosten tussen Walsoorden en Paal kregen nauwelijks verzoeken van vissers. Kennelijk was de vooroever er daar niet erg geschikt voor. De stroomgeulen liepen bij Walsoorden en Paal immers vlak onder de kust. De zandbanken midden in de Westerschelde, zoals de Plaat van Walsoorden, Platen van Valkenisse en het Konijnenschor en de Marlemontse Plaat vielen niet onder de bevoegdheid van de kustpolders, maar onder het toezicht van Rijkswaterstaat. Visserij te Valkenisse moet onaantrekkelijk zijn geweest vanwege de vele obstakels in de slikken die menig vissersnet vernield zullen hebben. Het is duidelijk dat de binnenschepen en de vissersbootjes hun thuishaven hadden in het gebied waar ze actief waren. Toen daar eind 19e eeuw ook het vervoer van suikerbieten nog bij kwam, dat vanaf de haventjes aan de Westerschelde (De Griete, Kampen tot 1926), Ossenisse, Walsoorden, Kruispolder, Paal, Emmahaven, etc.) moet het gedurende het eerste kwart van de 20e eeuw wel de bloeitijd zijn geweest van de kleine binnenvaartschepen. Uiteindelijk hadden de plannen voor aanleg van een Baalhoekkanaal geen invloed op de scheepvaart langs de kust van Saeftinghe en de Kop van Ossenisse. Het opruimen van diverse haventjes door het op Deltahoogte brengen van de zeedijk miste zijn invloed echter niet. Zo verdwenen Kruispolderhaven en Emmahaven. Alleen de handelshaven Walsoorden, de veerhaven Perkpolder en het haventje voor plezierboten bij Paal overleefden de twintigste eeuw. Laatstgenoemd haventje verving ook de Kruispolderhaven, die door het op Deltahoogte brengen van de zeedijk werd gesloten. Aanvankelijk zou dat in 1970 gebeuren, maar door onzekerheid over de aanleg van het zogeheten Baalhoekkanaal, werd het uiteindelijk 1978 tot de werkzaamheden in volle gang waren. Dat jaar viel ook het doek voor de Kruispolderhaven.

Besluit

Door twee eeuwen inpoldering in het oostelijk deel van de Westerschelde is de rivier hier erg versmald. De afsluiting van het Kreekrak met de spoordam tussen Noord-Brabant en Zuid-Beveland op de rechteroever en de snelle indijking van de schorren van Saeftinghe hebben ook invloed gehad op de verplaatsing en het verdwijnen van de kleine haventjes. Niettemin vormden de jaren 1890 tot 1940 ongetwijfeld de bloeitijd van de binnenscheepvaart met rijsboten en steenschepen en kleine vissersboten op de vooroever op zoek naar mossels en oesters. Maar intussen is de handelsscheepvaart teruggedrongen in een nauwe vaargeul die om het inmiddels hoog opgeslibde Verdronken Land van Saeftinghe heen loopt. En de aanleg van de Deltadijken betekende het verdwijnen van verschillende getijdehaventjes, zoals dat te Kruispolder in 1978.

Naam Zeeuwsvlaamse polders met bedijkingsjaar en grootte in ha

1805 Saeftinghepolder, 268

1846 Prosperpolder, 568

1847 Louisapolder, 253

1852 Alsteinpolder, 28

1862 Kleine Molenpolder, 599

1897 Koningin Emmapolder, 304

1907 Hertogin Hedwigepolder, 2455

Bijschrift bij de losse kleurenbijlage:

Uit de privéverzameling van J. van den Broecke, Veere. 

De topografische kaart van het oostelijk deel van de Westerschelde, naar de toestand van 1913. De spoorwegdam van 1867 is goed zichtbaar. De vaarweg naar Oosterschelde en Tholen was daarmee afgesneden. De Koningin Emmapolder is van 1897. Emmahaven, hier nog Haven van de Clinge genaamd, komt in 1898 gereed, maar is in 1952 al weer dichtgeslibd.

Door Adrie de Kraker