Toon items op tag: Margaretha van Constantinopel

Mysterieus grafveld in het Verdronken Land van Saeftinghe, middeleeuwse mensen! Dat was het nieuws. Een vondst van wetenschappelijk belang: de geschiedenis van Zeeuws-Vlaanderen met 200 jaar vervroegd. Daar moesten we naar toe. Kan niet, zei Richard, de gids van Het Zeeuwse Landschap: "Wacht op het tij van de luie elven!" Toen zijn we gegaan. Het werd een paradijselijke strooptocht door de geschiedenis. Vier uren ploeteren, glijden,baggeren en zweten brachten ons terug naar de vroege middeleeuwen en naar een oerland, waar God de zevende dag vergat en de schepping nog altijd doorgaat.

Dat landt aan de Schelde was scone ende vruchtbare met vele leiflijcke dorpen, waarvan Saeftinghe metten casteele ende twee kercken wel ’t voernaemste was. "De toekomst is aan de koe," wijst Richard, "dat is de nieuwe bewoner van Saaftinge." Het roodbonte rund 4363 klappert ongelovig met zijn oormerk. "Een koe is lomp, maar hij zoekt elke dag zijn drinkplaats op. Komt de vloed te snel, dan zwemmen koeien achter elkaar, keurig in ’t gelid, naar droge grond. Een schaap niet, een schaap trekt zijn vacht vol en verzuipt na honderd meter." In ganzenpas lopen we door het schor, de dijk net achter ons, Richard voorop, barrevoets door stug gras en een weelde aan zoutplanten. "Niet springen, stappen," waarschuwt hij bij de eerste slijkgeul. Al negenendertig jaar loopt Richard Bleijenberg uit het grensdorp Nieuw-Namen zo door Saaftinge. Een schorrenindiaan die blindelings zijn weg vindt door Nederlands laatste wildernis. Hij zwemt geen slag, heeft geen kompas, maar ‘leest’ het verraderlijke schor zoals wij de krant. ’s Nachts kijkt hij naar de maan en weet hoe laat het hoogwater is. Er is een tijd geweest dat hij aan de voetsporen kon zien, wie er in  het schor zat: "Je keek naar de stappen en zei: Miel is weg, een vooruitstekende teen was van Louis, Staf de Sterke, mijn schoonvader had een heel groot stempel." Gustaaf de Maayer, beter bekend als 'De Sterke' bracht Richard de liefde voor het schor bij. Staf sprak nooit van het schor. Hij zei eenvoudig: "We gaan naar de zee." Een paniekerend meeuwenjong schiet het lange slijkgras in. "Meeuwen! De ratten van het luchtruim," zegt Richard, en smokkelaars. "Ze halen zelfs het vleesafval weg bij de slachthuizen in Antwerpen." Een paar meter verder raapt hij een EG-vleeskeurmerk uit het gras, een aluminiumstripje met cijfers, meegevlogen in een meeuwenbek. Kilometers verder schuift een containerschip langs de horizon. Richard: "Vroeger hadden de schepen masten, nu zijn het strijkijzers." Zijn stok wijst naar een gat: "Een konijnenpijp." Lachend: "Een kraakpand, want er ligt dons voor. Dat betekent dat er een bergeend met eieren ligt." Bukkend plukt hij wat zeekraal:  "Als ik Belse madammen gids, vertel ik dat je het kan eten met aardappels en een bal gehakt. Dat ’t em zelf opfret’, hoor je ze dan zeggen. Ze willen het wel, maar dan in een chique restaurant voor 1000 frank. Hollandse vrouwen reageren anders: ‘Kun je dat hier zomaar plukken?’ ‘Ja mevrouw.’ ‘Heeft u dan een plastic zakje voor ons?’" We stappen over een uitgedroogd meeuwenkadaver. "De eerste dag stinkt het. Dan komen de vliegen en dan de kevertjes. Die halen het vlees er uit. Dat nemen ze mee in hun holletje in de grond. Zo wordt de aarde gevoed. In de lege meeuw komen de volgende bewoners, de springers, familie van de garnaal. Zo leeft de een van de ander."

Saaftinge verzandt, zeggen wetenschappers en natuurbeheerders. "Saaftinge leeft", vindt Richard en zwaait zijn arm over het groene krekenlandschap, "naast de geulen zie je bulten, oeverwallen. Die worden hoger, maar er zijn ook plaatsen waar er zand wegschuurt." We plenzen door een ondiepe geul. Daar is weer de geest van Staf de Sterke. "Mijn schoonvader ging vaak tot ver over zijn navel door het water. Ik ging er achter. Dan liet hij winden, kwamen er van die grote bellen achter uit zijn broek." In de jaren van Staf de Sterke was Nieuw-Namen een armoedige vissersgemeenschap, een dorp van schorschuimers dat leefde van de zee. Met hellegers, een soort harpoenen, trokken de mannen over de dijk om zeehonden te vangen. Richard: "Staf heeft de laatste in de zomer van ’58 doodgestoken, dacht dat-ie er nog premie voor zou krijgen, toen-ie de poten naar het gemeentehuis bracht. ‘Sterke wegwezen! Ik kan je een verbaal geven’, zei de veldwachter, ‘zeehonden jagen mag al twee jaar niet meer'." De Sterke verborg zijn helleger in een zijgeul van het schor en gebruikte het wapen voortaan alleen om bot te steken.  Bijna dertig jaar later zag Richard op een van zijn tochten een roestig stuk ijzer uit het slijk steken en trok eraan: "Een helleger…jong dat doet je wat." Glibberend gaan we langs een geulwand omlaag, een drooggevallen kreek in, een brede zandbodem. Vroeger speelden de jongens van ‘de zeekant’ hier glijbaantje. Met een jutezak als zwembroek gleden ze op hun buik door de blubber naar beneden, soms tot bloedens toe als er een schelp in het slijk verborgen zat. De scholeksters vergaderen. Ze staan met tien in een kring. Eentje voert het hoogste woord. Een kluut duikt als een Stealth over ons heen. Een koppel bergeenden vliegt op, het vrouwtje eerst. "Wat zijn dat voor plasjes met vies geel water Richard?" "Niks erg. IJzer. Dat zit hier in de bodem." We praten over de groene maffia, de fundamentalisten uit de natuurbeschermingswereld, het toenemend aantal bezoekers, en het groeiend leger ‘wildlopers’ in het schor. "Wat moet er nou met Saaftinge als natuurgebied, Richard, prikkeldraad eromheen?" De Sterke duikt achter hem op: "In het begin van de jaren ’40 had schoonvader hier een keer twee maanden niet gevist. Na de winter komt hij weer in het schor en zegt: ‘Verdoeme, wad’ is’t ier veranderd." "Wat bedoelde hij?" "Dat je moet accepteren dat de natuur zijn gang gaat. Een mens wil dikwijls niet beheren, maar beheersen, maar wat zullen wij ons druk maken dat het hier verandert. Ik heb nooit anders geweten." Af en toe pluk ik een steeltje zeekraal. Zout op de tong, maar goed voor de dorst. Het smaakt als een borrelnootje. Richard kauwt op een van huis meegenomen kalmoeswortel: "Tegen de honger en meer energie." Het is de drug van de schorrenindiaan. We baggeren door een moeras, het gras bijna heuphoog, net een rijstveld. Tussen duim en wijsvinger houdt Richard een plantje: "Zeebies, net zo gevoelig als de gladiool. Die waarschuwt bij luchtverontreiniging, bij te veel SO². Als de toppen verschroeien, is er iets mis met de lucht.  Zo vertelt Saaftinge ons hoe het misgaat." Plotseling staan we voor een verweerde houten paal. "Een Arenbergpaal," weet Richard, "dat is de grens van het gebied van de Heren van Arenberg. Die hadden hier eeuwenlang schorgrond. Het Belgische deel is ze in 1918 afgepakt, omdat ze van Duitse afkomst waren. Het Nederlandse deel, 465 hectare, komt binnenkort aan het Zeeuwse Landschap." Kieuw, kieuw…. Over de Tweede Platte Plaat lopen we de IJskelder in, begeleid door een koor van krijsende  zilvermeeuwen. "Op je hurken!," dwingt Richard. "Luister naar de taal van het wad. Hoor je de bodem?" Met ons oor tegen de slijkbodem van de lege kreek, horen we het gepruttel van de aangeslibde aarde. Richard woelt met zijn hand in de grond.  "Zie je? Duizenden beestjes op elke vierkante centimeter: wormen, larven, vorksprietgarnalen. Als de natuur op de Schelde verbetert, dan begint het hier." De IJskelder. Zo noemden de vissers deze flessenhals omdat in strenge winters de schotsen er konden opstuwen tot meters hoge wallen.

We zijn alleen in een overweldigend land. "Ik heb," zegt Richard,  "in mijn Saaftinge-leven mijn mooiste dag, mijn slechtste dag en mijn gevaarlijkste dag meegemaakt. Op een julidag in 1975 was ik hier met mijn vrouw en kinderen. We liepen door de IJskelder, over het zand. Links en rechts geultjes en de klifwanden van het schor. Voor ons lag een brok turf als een soort tafel, losgespoeld, eeuwenoud. Mijn vrouw had een handdoek en dekte de tafel op die turfblok. Zo hebben we gegeten op een tafel van ver voor Christus. We hadden het paradijs voor ons alleen." We lopen… en zakken door papieren zolder van de IJskelder. "Papieren zolder? Wat is dat nou weer, Richard?" "Zand met lucht. Stap je erop, dan ga je er doorheen, net als door een papieren zolder. Het zand heeft een honingraatstructuur. Het spoelt aan als een schuimende mousse met de nieuwe vloed. Het water zakt door en spoelt over een harde onderlaag weg. De geleerden noemen het blaasjeszand omdat het zo bros is." Tien stappen verder bukt hij, wroet in het zand: "Verdomd, een zêêker, die heb ik hier in dertig jaar niet gezien. Dat is goed nieuws."  In zijn hand ligt een strandgaper, in Zeeland ook wel zêêker genoemd, want als je erin knijpt, spuit het dier een straal water weg. De vondst is een teken dat het goed gaat met het watermilieu van de Westerschelde. "Mijn gevaarlijkste dag," vertelt Richard, "dat was toen ik door een diepe geul moest vol vloedwater. Mijn zoontje kon zwemmen, die was zo aan de andere kant. Ik ging er tot mijn nek in, werd gepakt door de stroom, ploeterde met mijn handen net als een hond en zag heel mijn leven al aan me voorbij trekken. Ik heb de wal gehaald. Daar zat mijn zoontje te lachen. Ik kwaad: waarom deed je niks?" Hij zegt: "Pa, het was zo spannend om te zien." Hij zoekt de horizon af, een geplooid gezicht, ogen als poelen in een geplooid krekenlandschap: "Ah, we liggen op schema, de boeien zijn nog aan het ebben." Hij bedoelt dat de boeien van de vaargeul zeewaarts wijzen, de richting van de ebstroom en dat we tijd genoeg hebben om ons doel te halen. We zoeken een weg door een vermoeiend terrein van ritmisch achter elkaar liggende zandduinen en stille waterpoelen. "Megaribbels," legt Richard uit en vertelt dat hier vroeger de Speelmanspolder lag en Fort Sint Anna: "allemaal weggespoeld." ‘Chavetinghe’ noteerde een anonieme secretaris van Lodewijk de Vrome toen hij in 823 dit bezit van de zoon van Karel de Grote beschreef. Eerder nog, in het jaar 47 na Christus overzag de Romeinse officier Gaius Plinius Secundus de afgelegen kuststreken bij de Noordzee. Hij zag een ontoegankelijke wereld zonder grenzen tussen water, land en lucht: ‘Er wonen armzalige mensen in hutten op opgeworpen hoogten. Twee keer per dag wordt hun gebied overstroomd door de zee. Ze hebben geen vee en geen melk. Het slik dat ze met hun handen verzamelen, drogen ze meer in de wind dan in de zon. Zo warmen zij ook hun verstijfde ledematen. Rondom hun hutten maken ze jacht op vissen, die door de eb worden teruggevoerd. Zij lijken op zeevaarders als het water de omgeving bedekt en op schipbreukelingen als de vloed is teruggeweken.’ Zee-land. Soppig, onleefbaar en modderig, elke dag opnieuw blootgesteld aan overstromingen. Zo is de helft van Nederland opgewassen, zo is Saaftinge ontstaan. Wie de schepping aan het werk wil zien, kan in het Land van Saaftinge terecht. De oudste sporen van menselijke bewoning in Zeeuws-Vlaanderen dateren uit 15.000 voor Christus. In het huidige Nieuw-Namen zijn pijlpunten en andere vuurstenen gebruiksvoorwerpen gevonden van de eerste Zeeuws-Vlamingen. De Romeinen lieten rond het begin van onze jaartelling meer sporen na, vooral in West-Zeeuws-Vlaanderen. Wie de oudste bekende bewoner van de streek wil aanschouwen moet naar het museum van Aardenburg. Daar hebben ze het gebeente van Brammetje. Rare jongen, die Brammetje want hij ligt er, in een vitrine, met een forse deuk in zijn schedel. Slachtoffer van geweld en water zijn ze beneden de Westerschelde altijd geweest. Vreemde legers, krijgsbenden, stammentwisten, de zee en een wreed land hebben het volk van beneden de Westerschelde buigzaam gemaakt en onverwoestbaar realistisch. We sloffen verder door het Verdronken Land, omlaag vanuit de ribbelige geulbeddingen de slikken op, het gebied tussen schor en Westerschelde. Wie het radarbaken even vergeet, ziet een voorwerelds landschap vol grillige gevormde bonken zwarte turf. Richard reist door die antieke wereld. Een autodidact die soepel academische opvattingen citeert over Pleistoceen, slibsedemenatie en marine biologie. Hij combineert dat met pakkende kouwe grondtheorie, historische kennis en streekfolklore. "Vroeger”, zegt Richard, “moet het hier een prachtig land geweest zijn, een welvarende akkerbouwstreek met dorpen, kerken, landerijen en een kasteel." Hij noemt vier dorpen: Weele, Namen, Casuweele, Sint-Laureins. Het kasteel was het slot Saaftinge, rond 1260 gebouwd door Margaretha van Constantinopel’ op de hoek van dit gewest.’

‘Ik heb daar in de zee gelopen op muren van drie meter dik’

‘Ik heb daar in de zee gelopen op muren van drie meter dik,’ vertelde ooit Staf de Sterke aan zijn schoonzoon. Richard: "Dat moet rond 1940 geweest zijn. Toen lagen de muren van het slot bloot. De vissers legden er hun vaartuig langszij, braken de stenen los en namen die mee naar huis om er in Nieuw-Namen en De Paal een schuurtje of een varkenskot van te bouwen." Van het kasteel weten we weinig. Alleen dat de laatste baljuw van het slot ene Jacobus Vergouwe was. Zijn grafzerk ligt naast de kerk van Doel, vlakbij een nieuw kasteel: de kerncentrale. Tot 1230 was Saaftinge grotendeels eigendom van de abdij van Clairvaux. Na overstromingen in 1214 kocht de abdij veel drijvend land van Bevelandse grootgrondbezitters, Zeeuwen die te vrekkig waren om hun bezit te herdijken. Liever beurden ze geld uit de turfstekerij en de zoutwinning. In 1231 begonnen monniken van de Vlaamse  abdijen van Ter Duinen en Ter Doest met het ‘uitdijken’ van de eerste polders. Uit 1259 weten we van ene broeder Willem dat ‘hi quam om te diken het land.’ Een Brugse koopman Pieter Kersterman stak ook geld in het ‘ontwikkelingsproject Saaftinge’. De Zuid-Bevelanders zagen hun zoutnering teloor gaan en stuurden een stel ‘kleerkasten’ over de Westerschelde om de dijkwerkers te verjagen. Ze werden met harde hand teruggemept door de schout van Saaftinge. De slijkmissionarissen uit Vlaanderen stichtten in 1264 de eerste kerk in Saaftinge, gewijd aan Sinte Marie. Honderdvijftig jaar later, onder Jacoba van Beieren (1400-1436) ging de zee nogal tekeer. Geweldige overstromingen slepen De Hont zo breed en zo diep uit, dat vreemde schepen alras deze nieuwe weg verkozen om in Antwerpen te komen aldus ‘frauderende het Tol van Yrsekeroord’ aan de oude vaarweg, de huidige Oosterschelde’. Om inkomstenderving te voorkomen liet Jacoba in 1434 een tol aan de Westerschelde bouwen. De Antwerpenaren wilden dat niet, omdat het hun handel belemmerde, een handel die ze meer en meer afpikten van de verzandende haven van Brugge. Antwerpen kreeg steun van Brabant. In 1494 trok een bende Brabanders, gesponsord door de Staten van Brabant naar Zeeland en viel met bootjes de tolwacht van Saaftinge aan. De tollenaar, een man van tachtig, raakte zwaargewond. Brabant wilde al evenzeer een vrije doorvaart, maar volgens een vonnis uit 1276 had de Hertog van Brabant al een soort straatverbod en mocht hij bij Ossendrecht niet eens op de oostoever van de Schelde verschijnen:‘Hij mocht de stroom op zes mijl niet naderen.’ Hoe zagen de nederzettingen in het nieuwe land eruit? Een Koninklijke Inspecteur van Philips II bezocht in 1574 het dorp Saaftinge. Hij spreekt van ‘een heel arm dorpke’ met ‘een langwerpig gekalseid plein, waaromheen nog enkele met stro gedekte gebouwen zijn opgetrokken.’ De kerk telde er zevenhonderd gelovigen. De pastoor van het verderop gelegen dorp Namen liet in 1664 een nieuwe klok gieten. ‘Looft uwen Heer met luide cimbalen’ stond er op de rand gegraveerd. Stormen teisterden de zwakke dijken van het land van Saaftinge. De Sint Elisabethsvloed van 1570 was het begin van de ondergang. Na de overstromingen van 1584 en 1585 bleef alleen de polder van Namen nog bewoond, maar in 1717 vernietigde het water ook Namen, het laatste overgebleven dorp in het laatste restje droog Saaftinge. De klok van de parochie kwam terecht in de toren van Graauw. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wilden de Duitsers het laatste tastbare restant uit het verdronken land omsmelten. "Wie met deze klok schiet, wint de oorlog niet," schreef de pastoor van Graauw er met wit krijt op. Nog steeds roept de klok uit het verloren land de bewoners van Graauw naar de mis.

De gevonden graven maken de geschiedenis van Saaftinge twee eeuwen ouder

We slaan de weg in naar het kerkhof van Weele. "Dat is bij het baken van de Marlemont," weet Richard en wijst een plek aan, ergens op de in de zon schitterende slikken. Hij was hier eerder, in maart, samen met de Belgische ornitholoog Jean Maebe. Al vogels kijkend ontdekte Maebe acht schoongespoelde graven en geraamten in eikenhouten kisten. Een mysterieuze, maar geruchtmakende vondst. Met Richard ging hij een dag later terug. Die lentedag stonden er schedels op de slikken langs de vaargeul van de Westerschelde, de laatste stoffelijke resten van een eertijds hardlabeurend volk. Armoedig, maar vrijgevochten woonden ze hier, pioniers, zandkrabbers en veenkoters, geteisterd door het water, door plunderingen en pestvlooien, chronisch ziekelijk, zuchtig en reumatisch door muggen en vocht. Zijn de graven van Weele er nog of heeft de hongerige stroomgeul ze al weggevreten? Zoekend dwaalt Richard langs de vloedlijn, zakt plots op zijn knieën bij een ondiepe plas met een onnatuurlijke symmetrische vorm, steekt zijn arm tot zijn schouder in water en blubber, wroet wat, komt zuigend weer los en houdt tevreden een bot langs zijn onderarm: "Kijk, een ellepijp." Er komt nog meer uit het graf: stukken wervel, ribben, een heupbeen, brokken verteerd eikenhout van de kist.

Dwars door het Verdronken Land van Saaftinge terug naar de Middeleeuwen

Voelbare historische sensatie. Op blote voeten loop ik een ondiepe greppel in, over iets hards, scherven van potten en schalen, ronde stukken en fragmenten met oren, Keuls aardewerk. "Je staat op de middeleeuwen", lacht Richard. Dan ernstig: "Wat je hier ziet, is het laatste restje van een levensgemeenschap die spoorloos verdwenen was. Toen het volk van Saaftinge hier woonde, hebben ze hun doden anderhalve meter diep begraven. De graven komen nu bloot. Bij vloed staat er bijna vier meter water op. Dat betekent dat de mensen twee-en-halve meter onder het huidige zeespiegelniveau leefden. Wetenschappelijk onderzoek van de eikenhouten kisten dateert de graven op ± 1150. Toen waren er hier nog geen dijken." Richard: "Toch hebben die mensen zich hier veilig gevoeld. Kun je nagaan hoeveel de zeespiegel ondertussen gestegen is." De dorpelingen van Weele zijn in oost-west-richting begraven, naar katholiek ritueel. Alle graven liggen zo. We zien kloostermoppen, de middeleeuwse baksteen, en bizarre wortelstelsels van oude eiken die bijna een meter dik geweest moeten zijn, resten van in een slib versmoorde wereld. Richard raapt nog een bot op: "Daar maakten ze vroeger schaatsen van, glissen. Je kunt ze zien op de schilderijen van Pieter Breughel." Hard prikt hij met zijn stok. Er klinken zachte tikken vanuit de modder, nog meer puin en scherven: "Er is hier veel bedrijvigheid geweest." Het epos Van den Vos Reynaerde vertelt ons hoe dit gebied er destijds uitzag: "Een terrein met bossen, heidevelden, struiken en moeren." Richard peinzend: "Ook opgestoven hopen zand uit de laatste IJstijd, resten daarvan kun je nog zien bij Ossendrecht en Huijbergen. Toen het warmer werd, gingen de mensen de kreken en moerassen in, zwervend en zoekend naar een veilig plaatsje met een stukje landbouwgrond. Ze woonden op zandruggen in hutten of houten huizen. Ze waren christen, dus misschien was er ook een stenen kapel. Later kregen ze het kasteel aan de Noordhoek als bescherming." De zee heeft Weele weggespoeld. Vlak voor onze voeten vreet de Westerschelde aan de oude turflagen die onder de klei te voorschijn komen. Een riviertje breekt zich vanuit de schorren een weg door het antieke veen. Hier loopt Saaftinge leeg.

'Wat je hier ziet, is het laatste restje van een gemeenschap'

In de tijd van Weele was de Schelde een smalle stroom, niet meer dan een ondiepe voor tussen hoog- en laagland, tussen het zand van Vlaanderen en de drabbige klei van de delta. Kieuw, kieuw. Commentaar van boven, een paar visdiefjes die in de kolere schieten. We gaan terug. Richard kijkt nog een keer om naar Verdronken kerkhof. "Dat", zegt hij, "heeft de geschiedenis van deze hoek van Nederland tweehonderd jaar ouder gemaakt." In haar standaardwerk ‘De Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de Middeleeuwen’ (1984) dateert de historica prof. dr. M. K. Gottschalk het begin van de geregelde bewoning van Saaftinge op ± 1300. Richard: "In Weele leefden er rond 1150 al mensen." Een paar weken, een paar maanden hoogstens, dan liggen de graven en de mensen van Weele voor altijd in de Westerschelde. We lopen. "Het zoontje van mijn buurman had een visstok gekregen voor zijn verjaardag. Hij vroeg: vader ga je mee vissen in het schor? Buurman Robert ging mee. Het werd zijn dood. Het water kwam en ze konden de dijk niet meer halen, 10 juli ’68, dat was mijn slechtste dag. Het hele dorp heeft gezocht. Die jongen hadden ze zo, maar naar Robert hebben we drie dagen gezocht. Hij zat al een meter onder ’t zand." Het slijk is zacht en warm als een hoofdkussen. We sloffen door de zeewoestijn, door ondiep water van kleine stroompjes en tijdelijk verdroogde geulbeddingen, net rivieren in Afrika. De zon staat loodrecht, de poelen weigeren te rimpelen. Alleen onder het overhangende gras van de kreekoevers is er schaduw. Daar zitten de meeuwen ons uit te lachen. Alleen de zeeharders bewegen de waterspiegel, wijder wordende kringen als ze met hun staart even het oppervlak raken. Het zijn schuwe kabeljauwachtige vissen die een halve meter boven water kunnen springen. Nu zijn het snel wegschietende schaduwen. Het liefst blijven ze hangen in hoekjes van het schor waar de zon de poelen lauw maakt. Onze schorrenindiaan, loopt met zijn voeten wijd uiteen, een Charlie Chaplin-stempel noemt hij die voetafdruk. Ik volg de kromme beentjes, die moeiteloos de eerder betreden paadjes terugvinden. We klauteren omhoog, trekken een laatste keer onze voeten los uit de blubber en stappen de groene vlakte weer in. "Je zweet lekker hè?," stelt Richard vast, "lijfreuk, thuis met deodorant erover en het is weg. Vroeger hadden de mensen dat niet. Toen groeide de deodorant in het schor." Hij bukt, laat een plantje zien, houdt een blaadje tussen zijn vingers. Het geurt als parfum: "Zeealsem, daar wreven de mensen zich mee in of ze hingen het in de slaapkamer. Dat rook lekker en er kwam geen mug binnen. De Sterke had altijd zo’n plantje onder zijn hoofdkussen." Zeealsem wordt ook gebruikt om jenever smaak te geven. Richard: "De Fransen steken het in een fles en laten het trekken. Die jenever wordt puur vergif. Ze noemen het een heksenborrel." Een meeuw zit met fletse ogen, de vleugels wijd in het lange gras. Richard met mededogen in zijn stem: "die ligt al veertien dagen op sterven. Eigenlijk zou je ‘m een tik moeten geven." Saaftinge verging en werd domein van de natuur en van de vissers en stropers, meestal in een persoon verenigd. Emotionele mensen die even gemakkelijk konden bidden als vloeken of zingen. Nog hoort Richard de zware bas van Petrus Praet over de schorren galmen met ‘Aan het strand stil en verlaten’. Of de andere visser die elke morgen een kruis sloeg aan het helmhout, maar wiens verschrikkelijke vloek honderd meter ver klonk toen hij zijn net scheurde aan een vliegtuigwrak en die vervolgens omhoog riep: "Een geluk dat ik niet aan u kan raken, want anders hadde een riek in uw kloten."

Pelagie en Guustjen

Dat waren de laatste mensen die in dit reservaat van de Schepper woonden tot 1947. Pelagie was een zuster van Staf De Sterke. Ze was getrouwd met Guustjen Seghers van de Heikant. Hij werd schaapsherder in het Verdronken Land. Pelagie en Guustjen huisden in de Stelle, de schaapskooi op de Noord, ver weg ‘in de zee’. Overdag zaten ze bij de schapen, ’s avonds wieden ze selderij, witte boontjes en prei in hun tuintje naast de Stelle. Ze leefden bij een petrolielamp en dronken het water dat uit de lucht viel. Armoe troef. Eigenlijk kwamen ze alleen uit het schor om hun Pasen te houden en om de Kieldrechtse kermis te vieren. Ran, een zoon van De Sterke, herinnert zich hoe hij soms met zijn tante ging schooien bij de rijke boeren in het Land van Hulst: "Als we samen op pad gingen, kwamen we vaak met een stapel flinke boterhammen thuis. Tante Pelagie de Maayer had verstand van bedelen. Ze kon met één oog lachen en met het andere huilen." 

Oermensen in een oerland

We staan even stil, zuigen met de ogen het panorama op. "Groot hè, en mooi," zegt Richard en bukt, trekt een plantje los met een minuscuul roze bloemetje en dompelt dat langzaam in een plasje water. "Kijk zo beschermt het zich. Komt het water hoog, dan vouwt het zijn blaadjes dicht, in minder dan een seconde." En in één adem: "Dat zijn de kleine dingen. Zo maar een bloemetje dat in het schor bloeit. Als je schoonheid van zulke kleine dingen voelt, dan ben je een rijk mens."

    

Richard Bleijenberg bij een ondiepe plas met een onnatuurlijke symmetrische vorm: "Kijk, een ellepijp."

Luister, zegt Richard en inderdaad, je kunt het leven in het schor horen. Foto’s Camile Schelstraete

Door Paul de Schipper