Toon items op tag: MIddelburgsche Courant

IETS OVER DE SAMENSTELLING VAN DEN BODEM VAN HET GEHUCHT DE KAUTER, IN OOSTELIJK ZEEUWSCH-VLAANDEREN

Hoe men vroeger ook in het onzekere moge verkeerd hebben of er in Nederland tertiaire gronden worden gevonden, sedert eenige jaren bestond hieromtrent geen twijfel meer en zijn daarvan de bewijzen zoo wel in de provincie Gelderland als elders voorhanden. Of men aan het bestaan van deze gronden in Zeeland tot hiertoe gedacht heeft, is mij onbekend. Wel mag men hier en daar versteende voorwerpen verspreid hebben aangetroffen, doch nergens, zoo ver mij bekend is, in zulk eene massa en als het ware in hunne natuurlijke lagen als dit van andere streken onzes vaderlands wordt medegedeeld.

De volgende mededeelingen zijn daarom waarschijnlijk niet van alle belang ontbloot, en kunnen mogelijk ook eenigermate bijdragen tot het opsporen en verklaren van den alouden toestand onder zeeuwsche gronden. Zij betreffen den bodem van het gehucht de Kauter, het Hulsterloo van vroegere tijden. Aan de zuid-oostelijke grensscheiding tusschen Zeeland en Oost-Vlaanderen, ruim een uur ten oosten van Hulst, wordt het gehucht de Kauter, tot de gemeente Clinge (1) behoorende, op eenen heuvel gebouwd, aangetroffen. Deze heuvel beslaat ongeveer eene oppervlakte van 30 à 40 bunders en behoort voor een gedeelte tot belgisch grondgebied. Op of aan de grensscheiding tusschen beide rijken worden de overblijfselen of liever de grondslag van het voormalige fort Verboom gevonden, welke aanleg en latere demping voorzeker eene dooreenwerking en omkeering der verschillende grondslagen, doch dan ook alleen op die plaatsen, hebben ten gevolge gehad. De heuvel zelve bestaat uit meerdere verhevenheden en tusschen beide liggende dalen of laagten en strekt zich volgens getuigenis van geloofwaardige personen uit, tot onder de boven of aangeslibte gronden van de aangrenzende Saftingerpolder. Ook schijnt het mij toe (dat) het dorp Kieldrecht aan deszelfs afhelling is aangelegd. De grootste hoogten zullen omtrent een paar ellen boven de omringende polderdijken verheven zijn, en schijnt de Kauter alzoo ten allen tijde een geschikt vereenigingspunt te zijn geweest tot aansluiting van verschillende polders, als: den Konings Kieldrecht in 1653, den ouden Aremberg in 1688, Groot Kieldrecht in 1750, Nieuw-Aremberg in 1783, Nieuw Kieldrecht in 1784 en Saftingerpolder in 1805. Deze laatste sluit als het ware de Kauter aan de noordelijke zijde geheel in, en was het ook aan deze zijde dat voor de bedijking van dezen polder, de ansjovis- en andere visschers hunne vaartuigjes met hoog water op het zand van de Kauter, als zonder haven zijnde, zetteden en vast legden. Wanneer men de bovengronden eenigzins van nabij beschouwt, valt ons al dadelijk hare bijzonder roode kleur in het oog. Dit roode zand is zeer verstuifbaar en vermengd met scherpe korreltjes. Op andere plaatsen is het zand minder scherp en meer geel van kleur. Onder de zandlaag trof ik, nauwelijks 2 palmen diep, eene laag ter dikte van ongeveer 1 ½ palm kalksteen (aan), als ik deze ten minste zoo noemen mag. De stukken waren wit van kleur en vermengd of liever geheel te zamengesteld van, als het ware aaneengesmolten, zeer kleine versteende schelp- en koraaldieren (lithophyten). Onder deze laag vindt men omtrent 3 à 4 palmen dik, eene rood-bruine aarde met eenigzins grootere korrels vermengd dan die der bovengronden, welk zand of aarde in grootere of kleinere stukken te zaamgepakt is, doch die vrij gemakkelijk los laten en tot een grof zand te wrijven zijn. Alsdan komt eene laag van zandsteen met grootere versteende schelpdieren (conchyliën) te voorschijn, waaronder sommige los, anderen in den steen vastzittende, min of meer geschonden, doch genoegzaam herkenbare kam-doubletten en anderen, voorkomen. Onder deze laag vond ik dooreen gemengd eene menigte grootere of kleinere stukken van dof bruine en ook glinsterend bruine rotsblokken, leijen, mergelsteen, vuursteen enz.

De beperkte tijd tot onderzoek liet mij niet toe opzettelijke opdelvingen in het werk te stellen en werden opgenoemde voorwerpen in hunne lagen door mij opgemerkt en verzameld van den steilen zijkant van een afgedolven voetpad, en is dit ook waarschijnlijk de reden waarom verschillende laatstgenoemde steensoorten als het ware los in en door elkander in één en dezelfde laag, werden aangetroffen. Gebrek aan genoegzame geologische kennis, is de oorzaak dat deze mededeelingen onvolledig moeten blijven, tot zoo lang ik eenig nader berigt dienaangaande zal ontvangen hebben, van dr. W.C.H. Staring te Leyden, aan wien proeven van grondsoorten en versteeningen zullen worden toegezonden, en vermeet ik mij daarom thans niet, de juistheid van de door mij gebezigde benamingen der voorwerpen, noch ook mijne veronderstelling als zouden hier tertiaire gronden gevonden of aanwezig zijn, eenigermate te verdedigen; alleen beschouwe men het bovenstaande als eene bloote mededeeling, uit lust tot onderzoek voortspruitende en diene het als opwekking en aansporing tevens tot nader onderzoek van meer bevoegden.

Hoek, 22 mei 1857

A. WALRAVEN

(1) De naam Clinge herinnert aan het woord heuvel, duinheuvel, en is het meer dan waarschijnlijk, dat deze buurt of gemeente aan de zand of duinheuvels waarbij en waarop zij gelegen is, haren naam verschuldigd is.

J.d.B.  18/07/1985