Augustus 1980. Flor is dit jaar 79 geworden. Tussen 1945 en 1960 was hij zeehondenjager. Vanuit Lillo werd op dit dier gejaagd. Tot 1945 kwam de zeehond nog tot vlak voor Lillo voor. Men begon de jacht vanaf het "Paalse Gat = Speelmansgat" en trok door het Schaar van Ossenisse tot in Terneuzen.

In de jaren ’50 schoot men gemiddeld vijftien zeehonden per jachtdag. Elke jager mocht twintig kogels verschieten, zo stond in het reglement al werd er zeker tegen gezondigd. Men schoot de honden voor de huid. Daartoe vilde men ze onderweg en gewoonlijk ging de bout terug overboord. Het gemiddelde gewicht was honderd kilo, maar Flor heeft wel eens ooit een kanjer van 200 kilo aan boord gehad. Toendertijd was de Westerschelde nog kraamgebied voor de zeehond en hij heeft regelmatig jongen geboren zien worden; meest één per moederdier, zelden waren het er eens twee. Een tijd lang stond er op het doden van een zeehond een premie. Om daarvoor in aanmerking te komen moest men de afgesneden poten inleveren. De Lee heeft daaraan nooit meegedaan. Hij verhuurde zijn schip met inbegrip van de schipper aan rijke jagers uit Antwerpen. Het was een vrij dure sport. De zeehond verplaatste zich voortdurend op de Schelde: een soort trek zou het genoemd kunnen worden. Het best te bejagen was hij bij laag water; hij moest in de kop geschoten worden en de jager moest er vlug bij zijn anders zonk het dier. De beste tijd voor de jacht was vanaf augustus tot ver in de winter. Op de vraag of Flor de zeehond nog eens terug verwacht als vaste bewoner van de Schelde, haalde hij zijn schouders eens op. Verder antwoord bleef uit.

Ook op bruinvissen heeft hij nog gejaagd. Ze zwommen in grote scholen bij elkaar. Wilde men ze schieten dan moest dat bij verrassing gebeuren, en dan was het zaak er snel bij te wezen want ze zonken snel. Veel heeft Flor er niet geschoten. Toch zijn ze nog vrij lang op de Schelde gezien. Op aanwijzing van mijn kapitein kreeg ik zelf als zestienjarige matroos - rond 1950 - deze dieren te zien voor de steven van de toen zeer snel varende Harwich-boten. Behalve de zeehonden en bruinvissen werd er nog op andere dieren gejaagd als de kans zich voordeed: de Lee schoot eens een tonijn. Het dier woog vijftig kilo. Zo’n vangst was een bijzonder grote uitzondering en er was dan ook veel belangstelling voor.

Opgetekend door Richard Bleijenberg Nieuw-Namen

Maart 1982. Ik vaar als schipper het haventje van Doel uit op het motorvletje "REIGER". Het is fris weer en het voorjaar biedt zich al aan. Je voelt het, de winter ligt achter ons. En weer denk ik, al varend, aan de allereerste keer. Ja de eerste dag, de eerste storm op ’n schip; de eerste afvaart vanuit ditzelfde Doel. Het is precies 30 jaar geleden, toch voel ik mij niet oud, ’t lijkt allemaal nog maar net voorbij als ik terug denk aan die eerste dag. Het primitieve garnalenkottertje had Staf Praet gekocht in Oostende. Daarop monsterde ik aan; het boegnummer van de boot was K2. Het grijze Scheldewater sloeg tegen de boeg van deze kleine K2.

In gedachten terug naar maart 1952.

- Wat deed dit alles vreemd aan. Hoe kon dit kleine vaartuig in de grote golven zijn weg banen? Ik stelde Staf vele vragen, bijvoorbeeld of er in Doel al garnaal zat. "Nee jongen. Kijk daar maar er zijn grote zeehonden op de plaat". Dit was dan al op Zandvliet; er lagen nog vele kanjers die we van dichtbij konden zien. Dit interesseerde mij bijzonder. "Staf wanneer beginnen we te vissen"? "Straks manneke, als we in ’t Sloe zijn beginnen we pas". 3 Uur later zetten we voor de eerste keer de netten uit. Als de netten onder water verdwenen, maakte Staf een kruisteken over ’t water, want gelovig was hij wel. ’n Half uur later haalden we de kor op; wat ’n gekriebel: garnaal, spiering, bliek, veel krabben, bot en schar, alles lag te springen aan dek. Het Sloe was toen een schor met diepe geul in ’t midden, en daar zat nogal wat garnaal. Je kon er maar twee keer slepen, dan was alles opgevangen. Dus was het de zaak te zorgen dat je eerste was, nog voor de Bresjaanders. Ja, die lieten zich verrassen door de K2 uit den Doel! Van het Sloe voeren we naar de Breskensplaat, een zeer lange zandplaat, waar veel schepen visten uit Terneuzen en Boekhoute. Vandaar voeren we naar de Braakman die was nog open in 1952. Daar kwamen ze meestal tweede, want de mannen van Boekhoute waren er al geweest. ’n Sleep in het Hellegat nog voor Ossenisse en dan naar Dhont onder Walsoorden. Ja, in Walsoorden was nog ’n grote steiger en tegen het kantje wist Staf steeds wat garnalen te vangen. Nog ’n sleep bij halftij in ’t Speelmansgat, maar daar was Jan den Bodden al bezig want die voer nog vanuit Emmahaven met de CLIN3. Ik hoor die Jan den Bodden nog altijd zingen tijdens het vissen; zijn harde stem klonk uit boven het getuf van de motor. Mooi was dit. Alleen als de tij gunstig was werd er nog ’n sleep in de IJskelder gemaakt, maar daar kwamen soms grote brokken turf in onze netten. En dan werd er ook gevloekt. Als laatste nog ’n sleep in de Appelzak en dan terug naar Doel; we hadden er dan 12 uur opzitten. In het volle van het seizoen vingen we 300 kg garnaal en ± 50 kg vis van allerlei soort. Het was tijwerk, dus alle dagen 1 uur later. We begonnen ’s nachts om 12 uur, ’s anderendaags om 13 uur was de dag af. De volgende dag om 1 uur vertrekken enz. Ja er werd hard gewerkt en letterlijk de nagels van de vingers: het optrekken van het net, het uitrapen van de garnaal, ’t koken en spoelen was alles handwerk. 300 kg Garnaal vangen met ’n scheepje van 9.50 m lang, was geen kleinigheid. Staf ben ik dankbaar, zeer dankbaar; hij heeft mij leren werken, aanpakken, niet tegenspreken. Hij was zeer vlug kwaad, maar ’t ook weer vlug vergeten. Hij was één met de natuur. Staf kon de maan niet missen! Daar kon hij de tij en het weer op aflezen. Volle maan om drie uur, hoog water te Doel. De tij van de luie-elven, of: er zit te veel gang in het schof. Dit waren zijn woorden, en hij wist wat allerlei verschijnselen voor waarde hadden. Dit was het jaar 1952. 

In 1953 begon het seizoen iets anders. Wij begonnen op 15 maart. De gaten zaten noch in de dijken; men kon vanaf de Schelde rechtstreeks in de polders kijken. Eens heb ik ’n dak van ’n huis in ’t Schaar van Waarde zien drijven - er bovenop zat ’n poes - dat uit de polders was komen buiten drijven;  ook koeien zagen we op het watervlak. Het moet in april 1953 geweest zijn dat de K2 voor de laatste maal in de Braakman viste: er was nog ’n gat van 20 meter; kort daarna was de Braakman dicht. In september van dat jaar zag ik aan ’t Konijnenschor, dus bij Saeftinghe, honderd vaartuigjes op ’t goede mosselzaad vissen. Daar werd mosselzaad van bijzonder goede kwaliteit gevist. Men kwam er voor van Yerseke, Bruinisse en Tholen. Weer andere vissers waren de mannen uit Klundert en de Moerdijk; zij kuilden kleine visjes, bliek genaamd. Die werden dan in korven gedaan en deze korven werden met lange touwen aan elkaar verbonden en overboord gezet. Twaalf uur later werden ze gelicht en paling van de beste kwaliteit werd in beunen gedaan om aan boord levend te houden. Ja onze Westerschelde van toen leverde de allerbeste vissoorten op. Spiering werd zoveel gevangen dat men ze niet aan de man kon brengen; die werd dan ook dikwijls gratis uitgedeeld op den Doel. Vanuit den Doel zag men het haventje van Frederik, daar was een suikerfabriek en er werden veel bieten verscheept. Ook in Valkenisse was zo’n getijhaventje evenals in Ellewoutsdijk en Hoofdplaat. Er heerste in deze haventjes veel bedrijvigheid. ’n Stukje romantiek wat ver achter ons ligt. - Dit waren mijn gedachten onlangs.

Nu 1982: kijken we naar Frederik dan zien we grote fabriekspijpen de lucht in gaan. De grote koeltorens van Doel domineren de hele omgeving. En niet te vergeten de afvoerleidingen van de fabrieken die uitmonden diep onder de laagwaterlijn. Kunt u vertellen waarom? Ik heb afvoerleidingen zien aanleggen met een centimeterdikke laag glazuur aan de binnenkant. Kunt u mij vertellen waarom? 

Maart 1982: de zeehond is verdwenen; de spiering is een zeldzame vis op onze Schelde. Er is nauwelijks nog garnaal; mosselzaad is er allang niet meer op de turfbanken. Het is allemaal nog herinnering. De Scheldebot uit ’t Schaar van Waarde is niet meer te eten. Beseffen we eigenlijk wel wat we kwijt zijn? Ik schrijf dit voor de mensen die durven te zeggen dat het beter aan ’t worden is. De voorbije 30 jaar is de Westerschelde in ’n open riool herschapen. Wie nu jong is weet niet wat er vroeger geweest is. Of ben ik misschien een grote pessimist? Och u mag rustig reageren. We hebben in ieder geval veel werk voor de boeg om alles te herstellen, want wees gerust, de aantasting op onze mooie natuur zal ook zijn tol gaan eisen bij ons mensen. Daar ben ik bang voor.

Richard Bleijenberg Kerkpad 15 Nieuw-Namen

NIEUW-NAMEN - De groepjes 'invalide' vogels die in het natuurgebied Saeftinghe kunnen worden aangetroffen zijn meestal slachtoffer van hoogspanningsdraden en niet van een schampschot uit een jachtgeweer.

Dat is de overtuiging van Saeftinghe-gids R. Bleijenberg uit Nieuw-Namen. Hij reageert daarmee op de publicatie van zijn collega G. van de Wiel in De Steltkluut (zie De Stem van gisteren). "Natuurlijk ben ik een groot tegenstander van de jacht", zegt Bleijenberg, "en het klopt dat de jacht schadelijk is voor dit natuurgebied. Maar je kunt de jagers natuurlijk niet alles in de schoenen schuiven". Volgens de natuurgids vliegen jaarlijks honderden ganzen tegen de hoogspanningsdraden in de omgeving van Doel. "Ze vliegen meestal met hoge snelheid en veel vogels zijn dan ook op slag dood, maar veel komen er ook in het Scheldewater terecht en zoeken een veilig heenkomen in de Saeftinghe." Hij heeft zelf een tiental waarnemingen gedaan van verschillende soorten, waaronder kolgans, rietgans en grauwe gans.

Paren

"Het is zelfs zo", zegt hij, "dat invalide vogels met elkaar paren en jonge ganzen in de Saeftinghe ter wereld brengen. Het is best mogelijk dat ook andere vogelsoorten slachtoffer worden van de draden en dan zien we eigenlijk dat Saeftinghe ook een vluchtplaats wordt voor gekwetste vogels." Bleijenberg denkt overigens dat de jacht niet uit Saeftinghe kan worden gebannen door druk uit te oefenen op bepaalde personen. "Je moet de jagers gewoon overtuigen dat ze fout zijn, met feiten en desnoods met voorbeelden. Afgelopen zomer had ik een jager bij het gezelschap van een excursie en al pratende raakte hij ervan overtuigd dat hij mis was. Ook deze winter heb ik nog met een jager gesproken, die zei zijn laatste eend in de Saeftinghe te hebben geschoten. Dus de mentaliteit is stilaan aan het veranderen." Een andere zaak is volgens hem de 650 hectare particulier schor, waar de eigenaar nog een keer of vier per jaar jaagt. "Maar dat loopt ook op een eind, want we zien in dit gebied een toenemende verwaarlozing van de jachtpaden en hutten". Na dertig jaar door het schor te hebben gelopen constateert Bleijenberg dat er de laatste jaren, en met name na de komst van het Zeeuws Landschap, in Saeftinghe veel ten goede veranderd is. "Maar ja, er spelen natuurlijk tegenstrijdige belangen en dat vraagt veel geduld en bijzonder veel begrip."

Een ‘invalide’ gans die volgens de Saeftinghe-gids Bleijenberg slachtoffer is geworden van de hoogspanningskabels. Foto Wim Kooyman

Van één onzer verslaggevers

In het uiterste oosten van Zeeuwsch-Vlaanderen ligt een hoogte, in de volksmond "Kauter" geheten. Erop ligt het dorpje Nieuw-Namen waar de regel ‘ons kent ons’ nog steeds opgaat. In vroeger jaren een besloten gemeenschap van vissers, landarbeiders, baggerwerkers en kantklossters, nu een sterk vergrijsde bevolking die ‘import’ met argwanende ogen bekijkt, maar de gulle gastvrijheid van het Vlaanderenland nog steeds hoog in het vaandel draagt.

Het eerste waarmee de bezoeker, naderend uit de richting Hulst, wordt geconfronteerd is de Reinaerdbank op de 'Achterste Kauter'. Staat er niet geschreven "Int Oostende van Vlaenderen staet een bosch ende dat heet Hulsterloo". In dit land speelt zich een belangrijk deel van de eeuwenoude dierenepos 'Van de Vos Reinaerde' af. U staat er op historische bodem. Het rode zand, ‘rost zand’ waaruit de hoogte bestaan heeft buiten de kleur nog iets unieks. Meer dan 2,5 miljoen jaar oud is het en geologen dateren het in het Boven-Plioceen, een periode uit het Tertiair. In Nederland is de Kauter de enige plaats waar dit fenomeen in daglicht te aanschouwen is. Ook elders zult u dit zand kunnen aantreffen maar dan moet er geboord worden, tientallen meters diep. Deze zandopduiking is een erosierest en de vlakke top ligt plm. 6 meter boven NAP. Vroeger lag het omringende land evenhoog of misschien nog wel hoger maar door de zee is nadien veel zand opgeruimd. Wind en water boetseerden hierna een geheel nieuw landschap dat nog menigmaal van aanblik zou veranderen. Uiteindelijk ging de mens er zich mee bemoeien en die maakte er, geholpen door de zee, de vruchtbare kleipolders van die we nu hebben. 

Zeebodem

Al dwalend op de Kauter is het moeilijk zich voor te stellen, dat op u een vroegere zeebodem loopt. Eens maakte de heuvel deel uit van een uitgestrekt zandwadvlakte onderhevig aan eb en vloed. Eeuwenlang werd laag na laag afgezet, werden schelpen en andere weekdieren neergevlijd en bedekt. In het Verdronken Land van Saeftinghe op ’n afstand van enkele kilometers van hier kunt u in de allerjongste zeeafzettingen nu nog mooi zien hoe op die manier een landschap uit de zee ontstaat. Op de Kauter ziet u het alleroudste landschap van Zeeuwsch-Vlaanderen, een verschil van enkele miljoenen jaren maar in afstand vlakbij, een uniek combinatie. Door de ligging in een overwegend kleigebied ligt het voor de hand dat de bevolking zich al sinds mensenheugenis bezig heeft gehouden met uitzanden. Doordat de heuvel bezaaid ligt met vroegere groeven - zandgelagen genoemd - werd deze wel eens vergeleken met een molshoop, vandaar de bijnaam "Kautermollen" voor inwoners van Nieuw- Namen.  Het ietwat 'vastige' zand was buitengewoon geschikt voor wegenbouw en onze Kautermollen zagen daar wel brood in. Ook de 'crag' een laag verkit schelpengruis, wist men op z’n waarde te schatten. Het werd gebruikt  om paadjes en 'wegen' in het dorp te verharden en de boeren strooiden het op kalkarme kleiakkers. 

Resten van een walvis

Ongeveer halverwege de negentiende eeuw raakte de Kauter bij wetenschappers bekend. Gewag werd gemaakt van de waargenomen laagopeenvolging en de fossielinhoud van de groeven. Veel schelpen zijn er in de loop der jaren gevonden. Zelfs resten van een walvis kwamen uit het zand tevoorschijn. Om kennis te maken met diverse vondsten moet een bezoekje aan het streekmuseum "De Vier Ambachten" in Hulst ten zeerste worden aanbevolen. Hoe verging het nu de groeven? Zoals maar vaak gebeurt met dergelijke 'nutteloze' laagten werden ze stilaan volgestort met afval, hetgeen nog tot in de jaren zestig doorging. Vaak werd er een laag teelaarde opgevoerd om daarna verder vervlakt te worden tot moestuintjes. Slechts hier en daar bleef een steile kant over. In de jaren vijftig kwamen wetenschappers en natuurbeschermers opnieuw tot het besef dat er wat gedaan moest worden wilde de nijvere bevolking niet de hele heuvel onder hun voeten weggraven. In 1955 wist Staatsbosbeheer de hand te leggen op een nog nauwelijks afgegraven stukje Kauter. Om het niet al te zeer te laten verwilderen werd bosplantsoen aangeplant. Een profielkuil werd gegraven om geïnteresseerden een blik te gunnen in het binnenste van de heuvel. Aan de westkant van het eigendom lag ook een inzinking waar het profiel nog enigszins waarneembaar was. De rand van een oud zandgelaag dat net boven tonnen huisvuil uitstak. Pogingen werden ondernomen deze vuilstort in eigendom te verkrijgen hetgeen in 1981 lukte. Bij de zeer geslaagde restauratie van 1983 is de groevewand tot op het grondwaterniveau blootgelegd en de oude profielkuil geheel hersteld.

Wegverharding

Beide ontsluitingen zijn gelegen aan de achterkant van het kerkhof en bereikbaar via een smal bospaadje. Alsof u op een schelpbank aan de kust loopt zo knistert het zand onder uw voeten bij het binnentreden van het Staatsnatuurreservaat. Op die manier verharde men hier in grootvaders jonge jaren en nog wel eerder de 'wegen' de crag goed samengestampt, een bui regen eroverheen en aldus verkreeg men een laag zo hard als beton. In de profielkuil (de kleine ontsluiting) kunt u, ontsloten onder een dunne zwarte cultuurlaag, de volgende afzettingen waarnemen: Allereerst een bruinrode verlemingslaag, het welbekende 'rost zand'. De rode kleur is ontstaan door oxidatie (roesten) van het in het zand aanwezige glauconiet. Dit is een sterk ijzerhoudend mineraal dat in zee is ontstaan. Schelpen vindt men niet in dit rode zand daar deze bovenste laag door doorsijpelend regenwater is ontkalkt. Onder de rode bodem volgen zwakbruinige gele fijne zanden die naar beneden toe hoe langer hoe meer grijsgroen worden. Dit is de kleur van niet geoxideerd glauconiet. In deze zandlagen bevindt zich een zogeheten schelpenbreccie, een laag van plm. 50 cm dikte ontstaan door neerslag van kalk vanuit de uitgeloogde rode bodem. Dit is de crag waarover we eerder spraken. Aan de hand van een peilschaal kunnen de hoogteliggingen ten opzichte van NAP worden vastgesteld. 

Zandlaagjes

De tweede ontsluiting is aan twee kanten voorzien van een trap en toont de voormalige groevewand die op indrukwekkende wijze is blootgelegd; ruim vijf meter hoog en zo’n dertig meter lang. Alsof hij met een borstel is bewerkt zo fraai is de gelaagdheid te zien; ontelbare zandlaagjes met hier en daar staalharde ijzeroerbanken - ter plaatse "rotsen" genoemd. Fossielen liggen erbij alsof ze net op het strand zijn neergelegd. In het profiel kunt u volgende lagen en bijzonderheden waarnemen: Bovenaan het rode zand dat geleidelijk aan overgaat in zwakbruinig geel zand. In plaats van een schelpenbreccie als in de profielkuil zijn er slechts wat losse brokken schelpenkalk in deze laag. Ongeveer twee meter onder het maaiveld springt duidelijk een donkerpaarsbruine en zeer harde, niet of nauwelijks kalkhoudende ijzeroerbank naar voren. Geologen noemen dit een limonitische zandsteenlaag. De bank is aan de bovenkant weinig gelaagd en loopt duidelijk schuin door het zandpakket. Aan de noordzijde vertoont dit niveau zelfs een duidelijke omkrulling. Deze onregelmatige vorm wordt wel in verband gebracht met variaties in grondwaterstand en verschillen in doorlaatbaarheid van het gesteente. Naar onder toe is de bank minder hard en vertoont een duidelijke horizontale gelaagdheid. De laagjes oer worden door zeer dunne zandlaagjes gescheiden. Hier en daar zijn kleine verticale graafgangetjes en vage golfribbels te zien. De bovenkant van deze oerbank is over enkele vierkante meters vrijgemaakt en hier krijgt u iets unieks voor ogen: graafsporen met een diameter tot ca. 3 cm door een onbekend schepsel vele eeuwen geleden gemaakt. Verder is de bank overdekt met krimpscheuren en aan de zuidzijde is er zelfs een zeer diepe scheur die door heel de bank gaat. Ligt hieraan een aardbeving ten grondslag? De groeve heeft nog lang niet al haar geheimen prijs gegeven. Onder de ijzeroerbank is het zand bleekgroen en naar beneden toe wordt het hoe langer hoe lichter van kleur. Het hele zandpakket is opgebouwd uit horizontale laagjes waarin nu en dan dunne niveaus met vrij willekeurig georiënteerde graafgangetjes (als van wormen) met een diameter van ongeveer 0.5 cm. Op één plaats is een fossiel gevonden dat sterk deed denken aan een zeeëgel. Soms zijn kleinschalige scheve trogvormige gelaagdheden waar te nemen naar boven toe afnemend. Aan de onderkant van het profiel is een betonring ingegraven waarin de grondwaterstand zichtbaar is. 

Fossielen

Fossielen kunt u overal in het profiel aantreffen met uitzondering van de rode bodem bovenaan. Aragonitische fossielen zijn, uitgezonderd in het onderste deel, door oplossing verdwenen. Aragoniet is het mineraal waaruit de schelpen oorspronkelijk waren opgebouwd. In sommige lagen is dit omgezet in kalk. Bij deze omzetting ontstonden door samenklontering de kalkbrokken. Na de omzetting in de kalk vond ook vaak oplossing plaats waardoor de schelpen geheel verdwenen. Hiermee hangt ook een theorie samen waarmee men tracht te verklaren hoe het mogelijk is dat juist de Kauter tot in onze dagen is blijven liggen. Waarschijnlijk lag wat nu de heuvel is oorspronkelijk lager dan de omgeving. Door dit lager liggen kon het moerassig zijn geweest waardoor omzetting van aragoniet in kalk en de samenklontering daarvan, mede door meer vocht kan zijn ontstaan. Toen het land later door de zee werd aangetast kon de Kauter blijven bestaan omdat de wegspoeling werd tegengegaan door de samenklonterende kalk. Er is veel schelpengruis dat plaatselijk is samengekoekt maar dit is alleen voor de vakman interessant. De meeste voorkomende en ook meest opvallende schelpen zijn die van Chlamys Opercularis - het Shell-embleem - met de bolle zijde naar boven alsof ze op het strand liggen. Ook mosselschelpen kunt u aantreffen maar die zijn veel zeldzamer. 

Wandeling

Behalve de gerestaureerde groeve heeft Nieuw- Namen nog meer herinneringen aan de voormalige graafactiviteiten. De op het kaartje aangegeven route voert langs een aantal zandlagen en andere kenmerkende punten. Hij is niet bebord maar aan de hand van kaart en beschrijving eenvoudig te volgen. De wandeling vangt aan bij het toegangshek van het Staatsnatuurresevaat. Met de rug naar het hek strekt zich voor uw ogen een wigvormig ondiep dal uit met zachtglooiende hellingen. Hier en daar ontwaart u een steile kant tussen de moestuintjes die als een lappendeken kris kras door elkaar liggen. Eens lagen hier volgens overlevering een heuvel van wel 10 m hoog doch deze is door vele generaties Kautermollen vrijwel tot op maaiveldhoogte van het omringende polderland afgegraven. Wandelend over het doodlopend kasseiweggetje naar de Koningsdijk toe valt de terrasvormige opbouw van het terrein op; allemaal ontstaan door zandwinning. Oorspronkelijk verhief de heuvel zich hier onder een flauwe helling tot aan de huisjes bij het kerkpad. Een smal paadje - de Lage Wegel - begrensde de heuvel aan de westkant. Ongemerkt bent u de Rijksgrens overgestoken (paspoort bij?). Een aandachtig waarnemer heeft allang de grenssteen in het dijktalud tegen de Lage wegel zien liggen. Terug het dorp inlopend zijn er hier en daar pittoreske doorkijkjes tussen de huisjes op het wigvormig dal. Via Grensstraat en Kauterstraat belandt u bij de” Walle”. Tijdens de achtjarige oorlog werd hier het fort Verboom opgeworpen. Hiervan is niets over. Een smal steegje - het Poststraatje - voert ons naar een drietal zeer kleine huisjes. Tot voor een twintigtal jaren woonden praktisch het hele minder welvarende deel van de bevolking in dit soort optrekjes. Soms waren deze nog bescheidener van omvang en alles stond zonder enig verband door elkaar op de heuvel. Tegenwoordig kan men zich nog maar moeilijk voorstellen dat hierin gezinnen leefden met 10 of meer kinderen. Met de rug naar deze huisjes gekeerd, de boerenschuur aan de rechterkant, kunt u in de verte nog net een steile kant zien liggen. Verderop is hij nog wat hoger maar dat is onzichtbaar voor de bezoeker. Aangezien het particulier terrein is mag het niet betreden worden. Veel grond is er inmiddels opgevoerd maar toch verkrijgt men een goede indruk van de vroegere omvang van deze” grote graverij.” Aan het begin van de steile kant links bij het schuurtje - net op Belgisch gebied - verhief zich tot mei 1930 op de molenberg een fraaie standerdkorenmolen. 

Kapelletje

Nabij de officiële grensdoorgang aan het eind van de Hulsterloostraat bevindt u zich op de Kapelberg. Boetevaardige gelovigen deden hier honderden jaren terug hier hun penitentie. Nu is het kapelletje er een levendig bewijs van dat men op de Kauter alles kon gebruiken en niets weggooide.  Het is opgetrokken met kloostermoppen afkomstig van een klein Kauters huisje. Oorspronkelijk komen deze stenen nog uit de verdronken dorpen uit het Land van Saeftinghe. Valt u het verschil in hoogteligging op tussen Kapelberg enerzijds en de aangrenzende polder anderzijds?  Nadert u de heuvel vanaf deze polderweg dan krijgt u enigszins het idee hoe deze zich boven het omringende land verheft. In vroeger tijden toen het zeewater de hellingen nog bespoelden, legden de bewoners hier rijsbermen aan om deze tegen afslag te beschermen, vandaar ook de naam ‘de bermen’. Door het Vosstraatje, waar u tussen het zand nog menig alikruik of mosselschelp zult vinden - ook  een typische vorm van wegverharding, belanden we bij de kerk. Deze kleine neogotische plattelandskerk uit 1860 is zeker ook de moeite van het bekijken waard. Karakteristiek zijn de twee zware beukebomen en de voormalige pastorie er opvallend naast.

Planten en dierenleven

Voor de liefhebbers mag een greep uit planten- en dierenleven niet ontbreken. Door de grote hoogte boven grondwaterstand, de poreusheid en het ontbreken van humus in het zand staat de Kauter sterk bloot aan uitdroging. Warmteminnende, van een droge standplaats houdende en vaak fraai bloeiende akkeronkruiden voeren de boventoon: Reigersbek, Kaasjeskruid, Teunisbloem, Brosse Melkdistel, Beemdkroon en Brem zijn opvallend. Typerend is het voorkomen van kalkminnende soorten als Wilde Ridderspoor, Naaldekervel, Kleine en Ruige Klaproos, naast soorten die een duidelijke voorkeur vertonen voor een kalkarme bodem: Hazenpootje, Schapenzuring, Kromhals en Akkerviooltje. Reservaatbosje en de daarnaast gelegen voormalige pastorietuin met oud geboomte vormen het domein van Ransuil, Grote Bonte Specht, Zwartkop, Vink, Roodstaartjes en diverse andere zangertjes. Menig minder algemeen slakken- en spinnensoort komt er voor. Opvallend is een graafspinnetje (Dysdera Crocota) dat z’n holletje graaft in het groeveprofiel. De grote ronde gaten zijn afkomstig van Oeverzwaluwen die hier eertijds in grote aantallen in de vers afgestoken wanden tot broeden kwamen.

De ingang van het Staatsnatuurreservaat waarin de groeve is gelegen ligt aan het Kerkpad. Dit straatje begint naast de kerk van Nieuw-Namen en is slechts over een honderdtal meters toegankelijk voor auto’s. Het reservaat is niet vrij toegankelijk maar kan worden bezocht onder begeleiding van de beheerder, de heer Richard Bleijenberg, Kerkpad 15 Nieuw-Namen. Tel. 01144-384.

Genoemd naar Meester van der Heijden

Meester (C.A.) van der Heijden werd op 6 februari 1898 geboren te Nieuw-Namen. Hij studeerde voor onderwijzer. In 1924 werd hij hoofd van de lagere school in zijn geboortedorp. Dat is hij gebleven tot hij in 1963 met pensioen ging. Sedert 1928 heeft hij zich bezig gehouden met de groeven op Nieuw-Namen. Het hoogtepunt van de belangstelling van wetenschappelijke zijde lag in de jaren 1930-1933. Hij verzamelde veel materiaal en bouwde daaruit een particuliere collectie op. Pronkstuk van de verzameling was een te Nieuw-Namen gevonden stuk walvisrib. Een groot deel van de collectie van Meester van der Heijden is thans in het Streekmuseum 'De Vier Ambachten' te Hulst.

Door Marc Buise, Hulst

HULST - In een hoekje van Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen ligt het oudste stukje Zeeland. Het "zandgelaag" van Nieuw-Namen. Het is een hoge harde zandrug met veel barsten. Littekens van aardbevingen?  Schudde hier ooit de grond? Wetenschappers staan voor raadsels. Ze kunnen het verleden lezen uit de aarde, maar het zwijgende zand van Nieuw-Namen laat nauwelijks iets los.

Daar in de groeve aan het Kerkpad ziet men Zeeuwsch-Vlaanderen ontstaan, laag na laag. Twee miljoen jaar in een oogopslag. De pleistocene groeve van Nieuw-Namen is sinds deze zomer officieel voor het publiek opengesteld. Daarmee kreeg Nederland zijn eerste beschermend geologisch monument. Een simpele kluitenijker is er ziende blind, maar aan de hand van gids Richard Bleijenberg gaat een wereld open van dinosaurussen en holbewoners, de wereld van de homo erectus die hier z’n speer zwaaide en het vuur uit de stenen sloeg.

KAUTER

De groeve ligt op de Kauterheuvel. Kauter is een oud Vlaams woord voor hoogte. Is de heuvel nu een bedevaartsoord voor studenten geologie, bijna duizend jaar geleden stond er een kapel. Boetvaardige Gentenaars en Bruggelingen deden er hun penitentie. Het gebied van Nieuw-Namen heette toen Hulsterloo. Vast staat dat zich op deze hooge plaats monniken hadden gevestigd. Van de heuvel af begonnen ze met dijkaanleg en inpolderingen. Bij dat werk gebruikten ze het lemige prehistorisch zand van de Kauter. In de Tachtigjarige Oorlog bouwden de Spanjaarden er een fort. Bejaarde inwoners van Nieuw-Namen kunnen nog vertellen hoe ze vroeger met "kaleboussen" speelden, de kanonskogels van het geschut van de hertog van Parma. Ze kwamen tevoorschijn bij het afgraven van de Kauter. "Het is het oudste plekje van Zeeland, daar durf ik m’n vingers voor in het vuur steken. Voor de wetenschappers is het vooral van belang omdat dit de enige plaats in Nederland is waar zee-afzettingen van meer dan twee miljoen jaar oud gewoon aan de oppervlakte liggen". Richard Bleijenberg daalt af in de groeve die met haar beschermende status ook voorzien van een keurige afrastering en trapjes. Hij wijst naar de keurige lagen grond. "Hier dat roestbruine. Dat noemen ze hier rostzand, rood zand. Dat rode is eigenlijk gewoon roest, ijzerhoudend zand dat door vocht geoxideerd is". Hij vertelt hoe er honderden jaren lang zand weggehaald is uit de Kauter. Bleijenberg: "Niet alleen door de monniken. Na 1900 was het een hele industrie. Met paard en wagen ging het naar boerderijen voor verharding en naar Kieldrecht: een kwartje voor een karrevracht. Je zou het beeld van Nieuw-Namen van weleer het best kunnen vergelijken met een hoop wroetende mollen. Vandaar ook dat de inwoners nog steeds Kautermollen genoemd worden". Er zijn aardige anecdotes uit die tijd zoals die van zandvoerder Jules de Koning. De man vloekte zo hard tegen z’n paarden dat de pastoor van Nieuw-Namen hem regelmatig tot bedaren moest brengen. Tot leedwezen van de pastoor verzetten de dieren na een beschaafd Vlaamse aanmaning geen stap. Waarop Jules weer aan het vloeken sloeg en de pastoor zijns weegs ging. Diezelfde parochieherder maakte trouwens een goede zaak met z’n collega in het nabije Belgische Kieldrecht. Op het kerkhof van Kieldrecht lagen de graven in de natte klei. De pastoor van Nieuw-Namen die hoog en droog op de Kauter woonde liet prompt een deel van z’n eigen kerkhof, naast de huidige groeve, afgraven. Dit om de graftechnische situatie bij z’n collega te verbeteren.

MOLLEN

In die dagen woonden de inwoners van Nieuw-Namen bijna letterlijk als mollen in de grond. En waarom ook niet. De heuvel ligt zes meter boven NAP en is daarmee nog steeds de hoogste plek in Zeeuwsch-Vlaanderen en een van de oudste bekende bewoningskernen. De “woningbouw” was er als volgt: eerst een flink vierkant gat uitgraven, een paar lage muren erom heen en vervolgens een rieten dak erop. De vloer werd aangestampt met natte klei. Niet meer dan armzalige hutten dus. Het verblijf moet er bar en ongezond geweest zijn. In droge periodes joeg de wind het zand door alle kieren en gaten. Bleijenberg weet nog hoe het soms centimeters hoog tegen de drempel lag. "Dat was een plaag. De mensen kregen er rode ogen van, zandogen, net als in de woestijn", vertelt hij. Het volk dat opgroeide op het prehistorisch zand van de Kauter heeft z’n bijnaam “mollen” altijd eer aan gedaan. Andermaal Bleijenberg: "Zie je de baggerschepen op de Westerschelde, dan kun je er zeker van zijn dat er Kautermollen aan boord zitten. Je kunt geen land ter wereld vinden of ze hebben er gewerkt in het baggerbedrijf, maar ook in de goudmijnen: Congo, China, Zuid-Afrika, overal wordt op z’n Kauters geklapt". 

Boven de dikke laag geperste roestbruine grond kan men in Nieuw-Namen strepen zand zien zitten. Ontstaan door het eeuwigdurende ritme van eb en vloed. Dat betekent wel dat zelfs op deze hoogte ooit water heeft gestaan. Bleijenberg, die op z’n pantoffels door de groeve sloft, laat haast eerbiedig, z’n vinger langs de randen gaan: "Het water is hier geweest, maar dat was in een tijd dat er op heel de wereld nog niemand rond liep. Kijk hier die gaten… wormgangen. Hier kropen al wormen, toen wij nog niet eens rechtop stonden". Hij krabt een stukje schelp uit het zand. Het is een broos fossiel, dat verdacht veel lijkt op het embleem van een van de grote olie-multinationals. De gids van Nieuw-Namen: "Dat is het Shell- embleem. Dat kenden ze 2 miljoen jaar geleden ook al, nu komt die schelp hier niet meer voor". Op een vlak stuk zakt hij door de knieën en wijst naar scheuren in de harde rode grond: "Dat zijn krimpscheuren. Dat duidt op grote temperatuurverschillen. Dat kan van een aardbeving geweest zijn, maar misschien ook door druk van ijs. Geologen en zelfs een oud-hoogleraar hebben het bekeken, maar ze weten niet wat het is".

GEOLOGISCHE WAARDE

De eerste die de geologische waarde van de Kauter van Nieuw-Namen ontdekte was de huisarts A. Walraven uit Hoek. In 1857 wees hij het Koninklijk Zeeuws Genootschap op de merkwaardige grondstructuur in het centrum van het dorp. In 1911 bezocht de geoloog dr. P. Tesch de groeve. Hij vond er een stenen pijlpunt daterend van 2000 jaar vóór Christus, de tijd dat in Israël de aartsvaders rondtrokken en Babylon tot bloei kwam. En Zeeuwsch-Vlaanderen kende toen nog geen schuttersgilden. De eigenlijke pionier van de pleistocene groeve is de toenmalige hoofdonderwijzer van Nieuw-Namen Cyriel van der Heijden. Dagelijks sloeg hij de "wilde" afgravingen gade. Het merkwaardig grondprofiel van de Kauter trok al voor 1930 z’n aandacht. Van der Heijden is nu 85 en hij woont in Aardenburg. "Ik interesseerde me voor geologie en ging er vaak kijken. De mensen vonden dat maar raar en ook de gemeente begreep het niet. Wat doet die bovenmeester daar in het zandgelaag. "Da’s slechte grond zeiden ze, d’r groeien zelfs geen aardappels op". Ik wilde de oorspronkelijke put bewaren voor de wetenschap, maar ze hebben er later een vuilnishoop van gemaakt. Ze gooide er rommel en viskoppen in". Van der Heijden bracht z’n enthousiasme voor de groeve over op z’n kinderen. Bleijenberg was er een van. Met aardrijkskundeles trok hij naar de Kauter. Langzamerhand wist iedere dorpeling dat de "bovenmeester" vondsten van de Kauter verzamelde. Schelpen, vuurstenen en zelfs een walvisrib heeft hij in z’n collectie. Van der Heijden: "Met die rib is een professor precies een hele dag bezig geweest". De pleistocene groeve van Nieuw-Namen… een simpel gat in de grond… of een begin van het Zeeuwsvlaamse land? Het zand zwijgt maar de gekleurde lagen vertellen het verhaal van Darwin, het theologisch nog steeds omstreden verhaal van de revolutie. Richard Bleijenberg, de gids, loodst er de bezoekers met toewijding over de duistere paden van de prehistorie. Hij demonstreert graag een vuursteen, ketsend tot er een schroeilucht opstijgt. Of hij vertelt over het volk van Nieuw-Namen, de vissers en de boeren die er leefden in hutten en holen op een eilandje. Op een paar vragen weet hij nog geen antwoord. Hoe komen die scheuren er in de aarde en… wie verloor er, dwalend door de drassige delta, 2000 jaar geleden een pijlpunt in Nieuw-Namen?

CARNAVALSLIED

Nieuw-Namen is een dorp van de "Kautermollen", de gravers op de heuvel. Historie en prehistorie van dit stukje Oost-Zeeuws-Vlaanderen werkt zelfs door in het plaatselijke carnavalslied. Het verwijst naar garnaalvissers, het zandgelaag, het rost zand en de keet waar de bevolking van het dorp lief en leed deelde. 

Een van de coupletten luidt als volgt:

We zimme ammel gruut gebrocht

Mi gjernot en mi krekels

We spilden in ut zandgeloag

En zwomme in de kwjaa

Ons floere broek hing vol rost zand

Da kost os nikske geve

Der woare stammenees genoeg

Dus dust emme nie gat

’t is vriet, ’t is vriet

… we weunden in de kiët.

De gids Richard Bleijenberg leidt het publiek door de groeve van Nieuw-Namen.

Lezers reageren op DE STEM

Als lid van de Steltkluut en als gids in het Verdronken Land van Saeftinghe las ik op 30-3-84 'Ruzie tussen twee vogelwetcontroleurs'. De ruzie zou ontstaan zijn omdat De Kind niet toegelaten werd in beschermd natuurgebied. Allereerst zou ik willen zeggen dat dit gebied levensgevaarlijk is zonder een goede terreinkennis. En ook als daar iets gebeurt wat niet klopt dan is de bewaking daar zeker van op de hoogte. Zelfs de mensen op de Schelde werken allen samen om dit gebied te beschermen. Sinds de komst van het Zeeuwse Landschap worden er jaarlijks op deskundige wijze 10.000 mensen rondgeleid op een manier waarop vele mensen genieten. Bebording rondom het gebied is aangebracht. Elke gids heeft contact met de vaste wal dus rechtstreeks met de conservator. Het gaat goed in Saeftinghe. Als er nog gejaagd wordt in dit gebied komt dat omdat daar nog 650 hectaren eigendom zijn. En daar moet men geduld mee hebben, want dit loopt op zijn laatste benen. Ook dit weet de heer Sponselee en het is volgens hem de beste weg. Sponselee zegt maak geen ruzie tegen jagers, ‘maar probeer ze te overtuigen dat ze fout zijn’. Deze woorden zijn goud waard. Als er in de Hedwigpolder een aangeschoten roofvogel ligt, wat wel eens gebeurt, dan is dit voor 99 procent gebeurd door iemand die dit doet vanuit een auto. De Kind moet toch weten dat er te Doel 2000 mensen werken aan de bouw van de kerncentrale en dat is amper 2000 meter daar vandaan. En daar zijn Fransen en andere buitenlanders bij, die na hun dagtaak even een ritje maken door de polder met de auto en het geweer goed weggestopt. Een buizerd of een torenvalk wordt niet gespaard. Onlangs zijn daar stropers betrapt. In Hedwigpolder zijn veel roofvogels, zelfs een rode wouw en een slechtvalk kan men er aantreffen. Maar vergeten we niet dat de Steltkluut daar toelating krijgt voor het plaatsen van valkenkasten. Ook van de steenuil worden jaarlijks in twee kasten jongen geringd door de heer Sponselee. En zo bestaat daar een goede verstandhouding tussen jachtwachter en vogelliefhebbers. En dit zou volgens De Kind niet mogen. Ik zelf vind de Steltkluut een zeer goede club. Het gaat daar niet alleen om de vogels, zelfs planten en insecten komen aan bod. Als men in Nieuw-Namen de pleistocene groeve bezoekt, dan was het de heer Sponselee die de contacten legde. Staatsbosbeheer, Oudheidkundige Kring en de Steltkluut hebben daar leuk samengewerkt. En dat alles wordt door één man afgekeurd.Toch heeft Sponselee één fout gemaakt. Hij had zich indertijd moeten verzetten tegen de benoeming van vogelwetcontroleur van De Kind. Deze man heeft zijn wijsheid niet bij de Steltkluut gehaald, dat wordt mij duidelijk, maar komt rechtstreeks van achter de netten van Belgische vogelvangers. Een zeer goed spreekwoord is hier van toepassing: 'zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten'.

Saeftinghe-gids Richard Bleijenberg, Nieuw-Namen

Nieuw-Namen, in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen, bezit een bezienswaardigheid van formaat: de Pleistocene groeve. Het is de enige plaats in Nederland waar een oeroude laag als deze aan de oppervlakte zichtbaar is. De Pleistocene laag is circa anderhalf miljoen jaar oud.

Het bestaan van deze groeve was reeds jaren bekend en in feite was het een doorn in het oog van de geologen dat zij nog niet blootgelegd was. Vorig jaar dan konden de leden van de oudheidkundige kring en de lokale vogelwacht eindelijk aan de slag. Met engelengeduld staken de vrijwilligers de spade in de grond, behoedzaam om maar niets te beschadigen. Dit voorjaar werd de Pleistocene groeve opengesteld voor het publiek. Niet minder dan duizend geïnteresseerden aanschouwden het natuurwonder tijdens de openingsdag.

De groeve met de steenoude aardlagen kan slechts onder geleide worden bezocht. Zij ligt op een heuvelrug, plaatselijk bekend als de Kauter. Een rondleiding duurt ongeveer een half uur. Om een afspraak met de rondleider Richard Bleijenberg te maken, kan men bellen: 01144-384.

IETS OVER DE SAMENSTELLING VAN DEN BODEM VAN HET GEHUCHT DE KAUTER, IN OOSTELIJK ZEEUWSCH-VLAANDEREN

Hoe men vroeger ook in het onzekere moge verkeerd hebben of er in Nederland tertiaire gronden worden gevonden, sedert eenige jaren bestond hieromtrent geen twijfel meer en zijn daarvan de bewijzen zoo wel in de provincie Gelderland als elders voorhanden. Of men aan het bestaan van deze gronden in Zeeland tot hiertoe gedacht heeft, is mij onbekend. Wel mag men hier en daar versteende voorwerpen verspreid hebben aangetroffen, doch nergens, zoo ver mij bekend is, in zulk eene massa en als het ware in hunne natuurlijke lagen als dit van andere streken onzes vaderlands wordt medegedeeld.

De volgende mededeelingen zijn daarom waarschijnlijk niet van alle belang ontbloot, en kunnen mogelijk ook eenigermate bijdragen tot het opsporen en verklaren van den alouden toestand onder zeeuwsche gronden. Zij betreffen den bodem van het gehucht de Kauter, het Hulsterloo van vroegere tijden. Aan de zuid-oostelijke grensscheiding tusschen Zeeland en Oost-Vlaanderen, ruim een uur ten oosten van Hulst, wordt het gehucht de Kauter, tot de gemeente Clinge (1) behoorende, op eenen heuvel gebouwd, aangetroffen. Deze heuvel beslaat ongeveer eene oppervlakte van 30 à 40 bunders en behoort voor een gedeelte tot belgisch grondgebied. Op of aan de grensscheiding tusschen beide rijken worden de overblijfselen of liever de grondslag van het voormalige fort Verboom gevonden, welke aanleg en latere demping voorzeker eene dooreenwerking en omkeering der verschillende grondslagen, doch dan ook alleen op die plaatsen, hebben ten gevolge gehad. De heuvel zelve bestaat uit meerdere verhevenheden en tusschen beide liggende dalen of laagten en strekt zich volgens getuigenis van geloofwaardige personen uit, tot onder de boven of aangeslibte gronden van de aangrenzende Saftingerpolder. Ook schijnt het mij toe (dat) het dorp Kieldrecht aan deszelfs afhelling is aangelegd. De grootste hoogten zullen omtrent een paar ellen boven de omringende polderdijken verheven zijn, en schijnt de Kauter alzoo ten allen tijde een geschikt vereenigingspunt te zijn geweest tot aansluiting van verschillende polders, als: den Konings Kieldrecht in 1653, den ouden Aremberg in 1688, Groot Kieldrecht in 1750, Nieuw-Aremberg in 1783, Nieuw Kieldrecht in 1784 en Saftingerpolder in 1805. Deze laatste sluit als het ware de Kauter aan de noordelijke zijde geheel in, en was het ook aan deze zijde dat voor de bedijking van dezen polder, de ansjovis- en andere visschers hunne vaartuigjes met hoog water op het zand van de Kauter, als zonder haven zijnde, zetteden en vast legden. Wanneer men de bovengronden eenigzins van nabij beschouwt, valt ons al dadelijk hare bijzonder roode kleur in het oog. Dit roode zand is zeer verstuifbaar en vermengd met scherpe korreltjes. Op andere plaatsen is het zand minder scherp en meer geel van kleur. Onder de zandlaag trof ik, nauwelijks 2 palmen diep, eene laag ter dikte van ongeveer 1 ½ palm kalksteen (aan), als ik deze ten minste zoo noemen mag. De stukken waren wit van kleur en vermengd of liever geheel te zamengesteld van, als het ware aaneengesmolten, zeer kleine versteende schelp- en koraaldieren (lithophyten). Onder deze laag vindt men omtrent 3 à 4 palmen dik, eene rood-bruine aarde met eenigzins grootere korrels vermengd dan die der bovengronden, welk zand of aarde in grootere of kleinere stukken te zaamgepakt is, doch die vrij gemakkelijk los laten en tot een grof zand te wrijven zijn. Alsdan komt eene laag van zandsteen met grootere versteende schelpdieren (conchyliën) te voorschijn, waaronder sommige los, anderen in den steen vastzittende, min of meer geschonden, doch genoegzaam herkenbare kam-doubletten en anderen, voorkomen. Onder deze laag vond ik dooreen gemengd eene menigte grootere of kleinere stukken van dof bruine en ook glinsterend bruine rotsblokken, leijen, mergelsteen, vuursteen enz.

De beperkte tijd tot onderzoek liet mij niet toe opzettelijke opdelvingen in het werk te stellen en werden opgenoemde voorwerpen in hunne lagen door mij opgemerkt en verzameld van den steilen zijkant van een afgedolven voetpad, en is dit ook waarschijnlijk de reden waarom verschillende laatstgenoemde steensoorten als het ware los in en door elkander in één en dezelfde laag, werden aangetroffen. Gebrek aan genoegzame geologische kennis, is de oorzaak dat deze mededeelingen onvolledig moeten blijven, tot zoo lang ik eenig nader berigt dienaangaande zal ontvangen hebben, van dr. W.C.H. Staring te Leyden, aan wien proeven van grondsoorten en versteeningen zullen worden toegezonden, en vermeet ik mij daarom thans niet, de juistheid van de door mij gebezigde benamingen der voorwerpen, noch ook mijne veronderstelling als zouden hier tertiaire gronden gevonden of aanwezig zijn, eenigermate te verdedigen; alleen beschouwe men het bovenstaande als eene bloote mededeeling, uit lust tot onderzoek voortspruitende en diene het als opwekking en aansporing tevens tot nader onderzoek van meer bevoegden.

Hoek, 22 mei 1857

A. WALRAVEN

(1) De naam Clinge herinnert aan het woord heuvel, duinheuvel, en is het meer dan waarschijnlijk, dat deze buurt of gemeente aan de zand of duinheuvels waarbij en waarop zij gelegen is, haren naam verschuldigd is.

J.d.B.  18/07/1985

DE BODEM VAN HET GEHUCHT DE KAUTER ACHTER HULST

In de Middelburgsche Courant dato 4 juni 1857, gaf ik mijne gedachten te kennen over het vinden van tertiaire gronden aan Den Kauter, achter Hulst, en te gelijker tijd mijn voornemen hierover het oordeel te vragen van den heer Staring te Haarlem.

Bij een, over eenige weken ontvangen schrijven, noemt die heer het vinden dezer plaats merkwaardig: omdat 1. het tot dusver de eenige bekende is binnen onze grenzen, en 2. ook daarvoor eene meer noordelijke ligging wordt aangewezen, dan men tot dus verre kende, waar deze soort van tertiaire vorming voorkomt. Het roode zand met kalkkorsten en versteeningen van zeeschelpen aldaar gevonden, behoort tot de zoogenaamde crag van Antwerpen (het système scaldisien van Dumont), en worden op de geologische kaart van België als de meest noordelijke punten waar deze voorkomt, aangegeven op de linker Scheldeoever Verrebroek en Calloo, en op den regteroever Kruisschans en Donck bij Eeckeren. Dat die echter in de diepte nog veel meer noordelijk voorkomt, is niet onwaarschijnlijk, zoo als de laag bij Westwezel gevonden, schijnt te bevestigen. Volgens mijn gevoelen wordt zij ook gevonden bij Hollandsch Clinge, St. Jan Steen en Koewacht, alwaar ik evenwel nog alleen op de oppervlakte, het roode zand en eenige vuursteenen, doch tot hiertoe geene versteeningen van zeedieren heb aangetroffen. Om Antwerpen ligt dit zand eveneens aan de oppervlakte; de geologische tuin en de citadel, onder anderen, liggen daarop. De menigvuldige versteeningen van zeedieren, welke in de belgische crag voorkomen, zijn door de heeren de Wael en Nyst nauwkeurig onderzocht en beschreven. Behalve walvischbeenderen en haaijentanden, die er dikwijls in voorkomen, hebben deze heeren meer dan 200 soorten van schelpen en hoorns daarin gevonden. De plaatselijke benaming van crag (rots, rotssteen) wordt bepaald aan het roode zand, met genoegzaam de zelfde versteeningen, gegeven, voorkomende op de kust van Suffolk in Engeland, terwijl men buitendien deze en de belgische, elders geene, crag aantreft, als alleenlijk nog in Normanije. De engelsche crag is van verschillenden ouderdom. De onderste of oudste laag is zelden meer dan zes el dik, wit van kleur en hoofdzakelijk bestaande uit overblijfselen van koralen. De jongere laag, die overeenkomt met de belgische, de zoogenaamde roode crag, is gewoonlijk iets dikker dan twaalf el en bestaat uit rood gekleurd zand dat eene zeer groote hoeveelheid schelpen en hoorns bevat. Men heeft daaronder niet minder dan 450 verschillende soorten leeren onderscheiden. De crag van Antwerpen heeft de heer de Wael gemeend in drie afdeelingen van verschillenden ouderdom te kunnen splitsen, de onderste of oudste noemt hij zwarte crag, de middelste grijze crag en de bovenste of jongste afdeeling gele crag. Degene die aan den Kauter voorkomt, schijnt met die bovenste gele laag overeen te komen. 

Van alle tertiaire gronden die in België voorkomen, is de crag de jongste. Onmiddellijk wordt zij bedekt door de zanden van het diluvium, die het land van Waes, de belgische Kempen en een groot gedeelte van Nederland bedekken of onmiddellijk den ondergrond van kleilanden en veenen vormen. Het is dit diluviale zand waartegen de polderklei van Zeeuwsch-Vlaanderen grenst; komt hier alzoo crag voor den dag, dan moet die of onder het zand liggen of op van zand ontbloote plekken.  Onder de crag is het niet onwaarschijnlijk dat men de leem met mergelkoeken van Rupelmonde zal vinden, maar op welke diepte, is van te voren niet te bepalen. De zeldzame, door mij aan Den Kauter, doch elders in dit district nog niet gevonden planten, zijn de volgende: Anthriscus vulgaris pers (kervelaardig stekelzaad), zeer menigvuldig; Holosteüm umbellatum L. (gekroond heelbeen), eene voor Zeeland nieuwe plant; Sisymbrium Sophia L. (Sophie waterkers), en Saponaria officinalis L. (gewoon zeepkruid). De heuvel vertont zich voor het overige dor en zandig en de plantengroei niet zeer levendig; aardappelen en andere tuinvruchten schijnen hier echter goed te leven. De boomen zijn hier laag en eenigzins struikachtig, zoo als zij meermalen voorkomen aan onze duinen. In de onmiddelijke nabijheid van Den Kauter vindt men een dijk geheel beplant met de Juglans regia L. (de gewone okkernootenboom), welke vruchten, nog onrijp zijnde, afgeslagen en met derselver groene basten omkleed naar Engeland verzonden worden, naar het schijnt tot gebruik voor de ververijen. De schelpen zijn in de engelsche crag zoo menigvuldig, dat men sedert lang deze bezigt tot het mergelen van bouwland. Welligt is onze crag van Den Kauter en elders in den omtrek mede daartoe te gebruiken; en wanneer men bedenkt welke hooge waarde mergel heeft voor het telen van klaver en andere peulvruchten in de eerste plaats, dan zal men het belang erkennen moeten, zoo uit een wetenschappelijk als landbouwkundig oogpunt, van dit naauwkeurig te onderzoeken. Aan mijnen vroeger geuiten wensch van een deskundig onderzoek namelijk, zal waarschijnlijk binnen kort worden voldaan, dewijl de heer Staring, aan wien ik de meeste der bovenstaande opmerkingen verschuldigd ben (1), mij de verzekering gegeven heeft, in het belang zijner geologische kaart nog dezen zomer ons Zeeuwsch-Vlaanderen te zullen bezoeken.

Hoek, 24 april 1858       

A. WALRAVEN

(1) Zie ook het werk van dezen bekwamen geoloog “De bodem van Nederland”, 2de deel, pag.10 enz. Haarlem, Kruseman 1857.

J.d.B. 22/07/1985

Profielkuil graven in herfstvakantie

Wanneer de gevonden 'vuurstenen' eenmaal op tafel komen, wordt het stil aan de tafel van het dorpscafé in Nieuw- Namen. Eén voor één raapt archeoloog R. M. Heeringen de vondsten op om ze nauwgezet van alle kanten te bestuderen. De aanwezigen houden hun adem bijna in. Alle ogen zijn gericht op Van Heeringen. Dan, plotseling, legt hij enkele exemplaren voor zich. "Deze dingen beginnen erop te lijken", zegt hij, wijzend op de stenen. "Dat is een afslag volgens mij en hier … een slagbult, daar is heel bewust op geslagen.  Dat zou een werktuigje kunnen zijn."

De anderen, beheerder R. Bleijenberg van de groeve in Nieuw-Namen, directeur J. De Baar van de basisschool en enkele leden van de oudheidkundige kring 'De Vier Ambachten', zijn verbluft. "Dat is nou precies hetzelfde wat de Belgische onderzoekers hebben gezegd", zegt Bleijenberg verheugd. "Woordelijk. Het kan niet preciezer zijn". Ook de overigen knikken. Maar Heeringen is alweer verzonken in zijn observaties. "Als je gericht staat", wijst hij op een steen. "Dan krijg je zo’n slagbult. Maar ja, je moet eigenlijk wel een goede selectie hebben. Tweehonderd stenen bijvoorbeeld. Dan heb je wat. Maar hé dit is een krabber. Dat kan geen toeval zijn." Het antwoord van Heeringen is juist hetgeen wat de betrokkenen in stilte hadden gehoopt. Ze hadden de archeoloog woensdag uitgenodigd om een deskundig oordeel te laten uitspreken over de vondsten, waarvan al het vermoeden bestond dat het om artefacten ging, gebruiksvoorwerpen uit de prehistorie. Heeringen is de uitgelezen persoon om de zaak te onderzoeken. Hij is de toekomstige provinciale archeoloog van Zeeland en kan derhalve makkelijk zijn fiat geven aan een verder onderzoek op de vindplaats in Nieuw-Namen. Aarzelend doen de aanwezigen hem een voorstel. Er is al een groep vrijwilligers, die aan het werk wil. De herfstvakantie zou ideaal zijn.

Van Heeringen lijkt opgelucht. Wellicht zag hij zichzelf al wekenlang in de modder ploeteren, langs het open riool waar de vonsten gedaan zijn. "Het lijkt me een uitstekend plan om een profielkuil te graven", zegt hij. "Alleen kun je dat moeilijk doen als provinciaal archeoloog. Maar dan moet er wel heel dun gegraven worden", hij legt zijn plan op tafel.

Heeringen heeft erop gerekend, lijkt het. Hij heeft al een rol doorzichtig tekenpapier meegenomen, waarmee één en ander nauwgezet kan worden vastgelegd. Het moet een vertikaal profiel worden, waarbij lagen van een decimeter steeds worden blootgelegd. Zodoende kan eventueel vast worden gesteld of het om een nederzetting gaat. Al jaren vinden bewoners van Nieuw-Namen vuurstenen in de grond van het dorp. Directeur J. de Baar van de basisschool heeft zijn leerlingen zelfs aangezet tot het zoeken van de stenen. Al die vondsten zullen nu nader onder de loep worden genomen. Tot dusver zijn er geen directe aanwijzingen dat de vuurstenen op natuurlijke wijze in Nieuw-Namen terecht zijn geraakt. Dat alle stenen van mensen afkomstig zijn, of in ieder geval door mensen naar de omgeving van Nieuw-Namen zijn vervoer, staat ook nog niet vast. De Baar hoopt het tegendeel te bewijzen, maakt hij duidelijk. "Niet alles is hierheen gebracht", is zijn theorie. "Volgens mij is het nu een geologisch verschijnsel voor een deel". Hij baseert zijn mening mede op het feit dat er ook vele kleine stukjes steen zijn gevonden.

Heeringen twijfelt. "Er werden ook heel kleine werktuigjes gebruikt", vertelt hij. "Maar het blijft zeer zeldzaam. In België zie je dit vaker, maar hier niet. Het wordt zeker interessant wanneer je iets kunt lokaliseren in een profielkuil". Volgens Heeringen zijn de gevonden ‘artefacten’ zo’n 10.000 tot 5.000 jaar oud, maar dat blijft een ruwe schatting. Het kan evenwel ook dat de gevonden vuurstenen jonger zijn. Als hij later bij de vindplaats staat, wordt de twijfel nog vergroot. "Het kan heel goed neolithisch zijn", zegt hij. "Want zo’n krabbertje lijkt daarop. Nee, het zou me niet verbazen." In het laatste geval zouden de vondsten 2000 tot 4000 jaar oud zijn.

Twee Belgische deskundigen bezochten de vindplaats enkele weken geleden eveneens. Zij achten het van groot belang dat de stenen zijn gevonden in de zogenaamde podzollaag (ontstaan in de bovenste dekzandlaag onder invloed van vocht en plantenresten).  De conclusie van de zuiderburen was vrijwel gelijk aan die van Heeringen. "Alleszins zeker zijn hier menselijke activiteiten geweest, maar een uitspraak over een eventuele nederzetting is nog niet mogelijk", is in een verslag van M. Buise over het onderzoek te lezen. "Bij het indertijd gangbare systeem werden geregeld vuursteenknollen van goede kwaliteit op reis meegenomen waaruit indien nodig werktuigen konden worden vervaardigd. Niet alle geziene vuursteen is waarschijnlijk lokaal. Een steekproef is zeker de moeite waard in het betrokken perceel."

Bleijenberg is tevreden. Voor hem, als beheerder van de Pleistocene Meester van der Heijden groeve, betekent het een verrijking van hetgeen in en rond de groeve gevonden kan worden. Met de groeve, een 3-miljoen-jarig Noordzee strand, gaat het goed. Binnenkort, tijdens een open dag op donderdag 17 oktober, wordt de 1500ste bezoeker verwacht. Niet alleen zand, schelpen en stenen zijn er te vinden. De Baar van de basisschool heeft er inmiddels meer dan 100 soorten vlinders ontdekt. Eén ervan, een soort van de Hermelijnvlindergroep, was sinds 1910 niet meer in Nederland gesignaleerd. In totaal zijn er in Nederland ooit drie gezien. Beheerder Bleijenberg spreekt verder van echte hermelijnen, bunzingen en wezels. Daarnaast is er een grote verscheidenheid aan vogels.

Aangekomen bij de vindplaats van de vuurstenen, wil Heeringen even graven. Hij heeft er zijn kaplaarzen voor aangetrokken. "Ik kan het niet laten", vertelt hij. "Even voelen, een steekje doen". Hij klimt naar de akker, waarlangs het perceel ligt, baggert door het open riool en gaat - uiterst behoedzaam - met de spade aan het werk. "Er is al aan gerommeld", concludeert hij. "Geploegd misschien en hier zijn molgangen."

Uitgebreid legt hij aan de groep uit, die belangstellend zijn veldwerk gadeslaat, hoe het best gewerkt kan worden bij het graven van een profielkuil. Als hij later weer op de weg staat bij de overige leden van het gezelschap, worden de graafplannen nog eens doorgenomen. Instemming alom. "Ja, je moet iets doen", knikt Heeringen, in de richting van de vindplaats. "Het is net als die Belgen zeggen: stel dat het een duidelijk beeld op gaat leveren..."

De heer R. M. Heeringen graaft bij de open riool, waar de vondsten gedaan zijn.

De heren Richard Bleijenberg (links), R. M. Heeringen (midden) en M. Buise kijken over de groeve in Nieuw-Namen.

Door René Groeneveld