Print deze pagina

1996.07 Zeilen n° 7: "De Schelde is een rivier, een levend iets en ge moet maar afwachten wat haar eigen wil is"

Geschreven door RtC

Met ‘Jac P.’ Op expeditie in de Lage Landen - 2

Daar ligt de Schelde. Zacht glooiende oevers van gladgestreken slib. Een brede zilveren baan van de namiddagzon op het mozaïek van knobbelige golfjes, stroomrafelingen en dunne strepen schuim. Jaren achtereen een verguisde en afgeschreven rivier. Giftig water boven Antwerpen; dood water nabij Antwerpen; slecht water tot aan Vlissingen. Maar inzichten veranderen. Ecologen noemen het Schelde-estuarium nu 'het enige intacte natuurlijke estuariene systeem' dat we nog hebben in de Lage Landen. Alle redenen voor een nadere verkenning onder leiding van 'loods' Richard.

Vlissingen Antwerpen zouden we doen. Als zo’n plan eenmaal in je hoofd zit duurt het merkwaardig lang voordat het er weer uit is. Ik rij met de 'Jac P' achter me aan richting Vlissingen. Te laat van huis gegaan. Te veel drukte op de weg. Tegen de tijd dat de boot goed en wel in het water zal liggen en aan boord alles is geordend loopt het tij alweer bijna tegen. Op de Westerschelde moet je niet tegen de stroom in varen als je helemaal naar Antwerpen wilt. De wind zit trouwens ook niet mee, al heb je daar op zo’n slingerend water nooit erg veel last van. Voor de derde maal reken ik uit tot waar ik met een beetje geluk nog voor de nacht kan komen, als tenminste de kraan bij de haven nog wordt bediend. Ik heb in de almanak onder 'Vlissingen' geen trailerhelling kunnen vinden. Maar stel dat het allemaal niet lukt, hoe moet het dan met mijn opstapper, die ik morgenochtend halverwege de route naar Antwerpen in Walsoorden moet oppikken? Dit wordt op deze manier een tocht van niks… eerstvolgende afslag, terug en richting Antwerpen. We maken de tocht andersom. Bij een benzinepomp bel ik Richard: "Ik kom je morgenochtend thuis afhalen. En neem dikke kleren mee want het weer lijkt nog nergens op."

Half Zeeuw-half Belg

Ik kan me voor een tocht op de Westerschelde geen betere gids wensen. Richard is zo’n echte half Zeeuw-half Belg waarover sommige schrijvers graag streekromans produceren. Klein van stuk, geboren in een wereld van slikkig polderland omzoomd door dijken en achter de hoogste dijken woestenij tot aan het water. Van zijn vader leerde hij het stropen, vissen en jagen. Maar omdat je toch ook een echt vak moest hebben wilde je op een goeie dag nog aan de vrouw komen, leerde hij voor schipper. En toen hij z’n papieren had was hij niet meer van de Schelde weg te slaan. Jaren achtereen voer hij heen en weer met schepen van de Vlaamse hydrografische dienst en de Antwerpse havendienst. Hij leerde ieder hoekje en gaatje van ditbreed stromende water kennen als zijn broekzakRichard zag ook hoe de Schelde geleidelijk verstikte in de drek van de mensen en hun industrie. Zo werd hij een gemotiveerd supporter van Greenpeace. Toen hij dat in een kranteninterview ooit in onverbloemde woorden liet merken en de Antwerpse haven- en industriebaronnen niet spaarde, betekende dat zijn ontslag. Dat is negen jaar geleden. Sindsdien zwerft hij door de natuur aan de oevers van de Westerschelde. Hij werd vrijwillig gids in het Verdronken Land van Saeftinghe. Als er niets te gidsen valt zwerft hij in zijn eentje over de schorren. Zijn ogen zien alles. Een uitgespoeld scherfje aardewerk bracht hem ooit aan het graven. Inmiddels heeft hij zich bekwaamd in de archeologie en is in zijn streek een gewaardeerd correspondent van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek. Richard is een gezellig mens en bovenal een prater. We hebben afgesproken dat we het water op gaan en dan maar laten komen wat komt.

Stad

Er moet een bruikbare helling zijn op de Linkeroever. Voor Nederlanders die niet met linker- en rechteroevers leven betekent dat ter hoogte van Antwerpen de zuidwestelijke Schelde- oever. Daar is even ten noorden van het voorstadje Kruibeke een mooie jachthaven, de NIC. Een sluis, die alleen tussen enkele uren voor en na hoog water open staat, houdt er het water vast. Diverse watersportverenigingen hebben er hun clubhuis. Bij aankomst blijken er zelfs twee brede hellingen te zijn. Probleemloos rolt ‘Jac P,’ van de trailer. Een uur later is de rommel aan de kant en geurt er koffie. In de  haven liggen veel jachten die ofwel worden verwaarloosd of niets anders doen dan lange tochten op zee maken. In enkele boten gaat de verlichting aan. Tussen de bomen door zie ik op de Rechteroever in een gloed van stadsverlichting de torens en hoge gebouwen van Antwerpen. Leuke, levendige stad. Als ik er morgen niet zo vroeg uit zou moeten ging ik nog even door de tunnel naar de andere kant om een pintje te pakken.

Bijpraten over de toestand

Richard thuis afhalen betekent een half uur heen en weer rijden naar het dorp Nieuw-Namen. Terug bij de boot ben ik bijgepraat over de toestand in zijn dorp, de toestand van de Schelde en de toestand in de wereld. Tineke heeft zich in de kuip geïnstalleerd en blaast stofjes uit de lenzen van haar camera’s. Richard opent een rugzakje en haalt daar met een brede grijns zijn oude schipperspetje uit. Hij heeft zelfs z’n diploma’s en stuurmansgetuigschriften op zak. "U moet dat zo zien Rob, ge kunt maar nooit weten hier." Het is nog geen hoog water, maar de havenmeester geeft een seintje dat hij de sluis alweer gaat sluiten. We zijn namelijk het enige verkeer en hij heeft een drukke dag. Langs zware deuren in een robuuste keersluis glijden we de Schelde op. Het verschil tussen hoog en laag water bedraagt hier tegen de zes meter. Er waait een zwoele wind uit alle richtingen tegelijk. Van de Rechteroever komen de geuren en geluiden van de ochtendstad meegewaaid; vers brood, straatvuil en uitlaatgassen. Wind van de Linkeroever brengt ons de geur van natte bomen. De duizenden geluiden zijn versmolten tot een dof brommen. Richard gebaart naar een stuk kade aan stuurboord. "Daar ziet u de plaats waar de Holland- Amerika lijn afmeerde. Loodsen 25 en 26, die waren van de HAL. En de ziet die ganse oever helemaal ingepakt met kademuren. Daar is Napoleon mee begonnen. Vóór die tijd meerden de schepen in Antwerpen af in insteekhavens. Die zijn allemaal gedempt. En die kademuren, dat zult ge zien straks, die kruipen langs de oever voort, nu al tot bijna aan de grens met Nederland. Der blijft gene grasspriet meer staan."

Boeien

We passeren boei 109. Op de Linkeroever is een strandje met twee uitspanningen. ‘Strandjutter’ lees ik in letters van blauwe pannen op een rood dak. Richard zegt dat de hele oever aan die kant met het complete stadsdeel en alle parken en sportvelden en industrieterreinen ooit is opgespoten. Er was hier ooit een polder met op de oever een lief dorpje, Sint Anneke. Dat zit nu allemaal diep onder het zand. En als je nog verder in de tijd terug gaat was er vóór die polder een uitgestrekt schor, waar water en land onmerkbaar in elkaar overgingen, met verder landinwaarts dichte bossen. Even verderop ligt op de Linkeroever nog een stukje bos. De naam wil even niet komen want in het hoofd van Richard  is de Schelde geordend via de boeien. Dit is dus het bos bij nummer 116. "Daar was ooit ’n moord gepleegd op een verpleegster. En nou weet u, ik ben van huis uit een stroper. En in die tijd hadden wij hier bij dat bos een werk. Ik lag dan dagen aan een stuk afgemeerd aan die oever. Op een rustig moment ging ik dan het bos in en dan kwam ik altijd wel met een fazant terug. Wel, toen met die moord, daar had ik nog niets van gehoord, maar ik was de dag daarna weer eens in het bos en daar ging ik ook meteen even uit de broek. Maar de hele buurt zat vol met rijkswachters. Die warren sporen aan het zoeken. Awel, ik kom weer uit het groen tevoorschijn en daar loop ik recht tegen zo’n uniform aan. Wat deed ik in dat bos? Ik leg het uit en wijs op m’n schip, maar hij gelooft me niet en roept er een ander bij. Met z’n tweeën geloven ze me nog minder. Ik zeg: dus u wilt niet geloven dat ik daar in dat bos was om m’n behoefte te doen? Kom dan maar mee. En zo gingen we met drie man sterk naar mijn bolus kijken. Ik kon ’m goddank nog vinden, dampend en wel." Zo dobberen we over de Schelde. Er is inmiddels een zwakke ebstroom gaan lopen. De boeien rijgen zich aaneen. Nummer 108, daar staat aan bakboord een lichtopstand. "Die noemen wij Pijp Toebak," zegt Richard. "Dit was het punt waar de Scheldeschippers van vroeger de grootste drukte van de haven achter zich hadden. Dan stopten ze hun pijp. En daar ziet ge de rode honderd en twee. Daar was vroeger een café en dat werd gerund door drie oude maagden. In een mistige nacht ramde daar recht voor de deur een Pools schip op een Engelsman. Drie bemanningsleden van die Engelsman lagen in hun kooi. Ze moesten als de sodemieter maken dat ze d’r uit kwamen, want hun schip maakte veel water. Tja en hoe is dat in zo’n warm schip… daar ligt ge bloot in uw kooi en zo zijn ze ook in het water gesprongen en naar de kant gezwommen en wat konden ze anders doen dan aan kloppen bij dat café?" Er komt koffie en krentenbrood uit de kajuit. Gedrieën verzinnen we het slot van het verhaal over de blote zeemannen en de drie oude maagden, want in de overlevering stopte het verhaal bij de voordeur.

Scheepvaart

Er is tot nu alleen wat verkeer van binnenvaartschepen. Onze kaart (1803) laat zien hoe het industriegebied zich over de beide oevers uitstrekt. De linkeroever heeft nog lege plekken: de rechteroever is één groot complex van dokken, loodsen, raffinaderijen, pakhuizen en kranen. Geuren van petrochemie, zure stoffen en vooral niet thuis te brengen stoffen wisselen elkaar af. Keer op keer schrikken we van loeiende sirenes, alarmerende veeltonige signaalhorens, metaalachtige klanken van luidsprekers en onrustbarende kolommen van condenserend gas, dat bij tussenpozen ontsnapt aan de wirwar van metalen bollen, buizen en opslagtanks. De scheepvaartdrukte rond deze bedrijvigheid komt pas een stuk verderop via de Zandvlietsluizen op de Schelde uit (volgens Richard bij boei 89). Het is al jarenlang tobben met die scheepvaart. Antwerpen wilde een belangrijke haven zijn en groeide. De schepen groeiden mee in omvang en tonnage. Maar de Westerschelde groeit niet, integendeel. De zeearm heeft een sterke neiging tot dichtslibben. Meer dan vroeger, zeggen rivierkundigen, en dat komt doordat het totale volume water, dat er met eb en vloed doorheen stroomt in de loop der jaren steeds kleiner is geworden. Dat proces is eeuwen geleden begonnen met het inpolderen van de schorren. Op een gegeven moment hebben de Belgen op enkele vitale plaatsen lange leidammen aangelegd om het water te dwingen harder door de vaargeul te stromen. Het Scheldewater deed dat gewillig, maar achter de dammen ontstond bijna stilstaand water, dat versneld ging aanslibben. De ‘komberging’ ofwel het volume van de zeearm nam daardoor nog verder af. Antwerpen moest dus gaan baggeren om de vaart der volkeren bij te houden. Daarvoor zijn baggerschepen van drie rederijen permanent in de weer. Alleen, waar moet die baggerspecie blijven? Het slib is verontreinigd. Niemand wil het hebben. De baggerboten varen daarom naar een diep stuk verderop en dumpen hun lading daar weer in de Schelde terug. Na een zeker aantal tijen ligt het slib weer op de oude plaats. "Zo pompen ze het rond," zegt Richard, "Daar verdienen ze goud aan. En als straks de geul wordt verdiept tot zo’n 48 voet om nog weer grotere schepen te kunnen doorlaten, wordt het alleen maar erger." Hij stuurt ineens naar de oever want daar ziet hij kennelijk iets bijzonders in beetje puin en wrakhout dat net boven het water uitsteekt. "Hier zijn we op de lijn tussen het voormalig Fort Fillip en aan de overkant Fort Sint Marie. Die zijn gebouwd tijdens de oorlog met de Spanjaarden. Zij dienden ter verdediging van Antwerpen tegen de Hollanders die over zee kwamen. En wat ge daar ziet op den oever, dat is een overblijfsel van een brughoofd uit die tijd. Op de andere oever is er ook één en daartussen heeft ene Spaanse generaal De Farnesse in 1485 een brug aangelegd van verankerde schepen. Zijn leger zou daar overheen moeten trekken. Maar de Hollanders hebben tijdens een opkomend water een vloot van schepen vol kruit en pek en ander brandbaar materiaal naar die brug laten drijven en met lange lonten de zaak precies op het goede moment in lichte laaie gezet."

Vertrouwen

We zijn inmiddels bij boei 102. Hier slaan we een haak in noordoostelijke richting en gelijktijdig neemt de wind toe. Voor het eerst deze dag komt er een beetje leven in de boot. De wind blijft. Na de volgende bocht gaat het weer op ’t noordwesten aan en nu hebben we een lang rak voor ons waarop we er even alles uit kunnen halen. Er zijn meteen wat minder babbels in de kuip. Twee andere jachten, die tot nu toe achter ons opstoomden, zetten zeil en varen met ons op. Meteen ontstaat dat typische wedstrijdgevoel. Zij zijn groter, maar wij zijn lichter en kunnen als een vogel de snelle veranderingen in de windrichting volgen. Een tikkeltje vlakker dat grootzeil, de fok iets meer ruimte… we zullen het nooit kunnen laten. Zo koersen drie jachten, zonder enig onderling contact, maar toch verwikkeld in hetzelfde spel, richting kerncentrale van Doel. Richard komt ook in de ban van de competitie en levert zijn eigen unieke bijdrage. Hij wil weten hoe diep ‘Jac P’, steekt, kijkt op z’n horloge, rekent even en zegt dan: "Een meter veertig, ja dat is dan te doen. Ge kunt recht op de centrale af en dan scherp door de binnenbocht zo door de Schaar van Ouden Doel. Daar ligt een stenen dam in de weg maar daarboven staat nu genoeg water. Die anderen (knik naar de twee jachten), durven daar vast en zeker niet overheen. Ze moeten helemaal langs de buitenbocht omvaren." Even later zie ik dat onze rivalen vanaf een snel groter wordende afstand hun halzen rekken om vooral goed te kunnen zien hoe wij, stomme Hollanders, recht op een stroomleidam afkoersen. Ik laat Richard tot driemaal toe zweren dat hij zeker is van zijn zaak. Tweemaal trekt hij een brede grijns; de derde maal geeft hij een tik tegen z’n pet en een klap op het borstzakje waarin z’n schipperspapieren zitten. "Rob, gij bent de schipper, maar ik ken de Schelde en ik ben nu uw loods." In de verte tekent zich in het grauwe Scheldewater een scherpe lijn af van venijnig klotsende staande golfjes. Daar onder ligt die dam. Onze snelheid over de grond bedraagt met de lopende ebstroom zeker zeven tot acht knopen. Ik staar naar de lange haallijn waarmee ik de kiel kan optrekken. Het kan nu nog en dan spelen we op safe. Dan zie ik hoe rustig Richard daar zit. Hij steekt een sigaar op. Vertrouwen is soms een moeilijk ding. Ik voel echter dat ik nu geen andere keus heb. Even later glijden we geruisloos door de zone van rafelig water.

Frontlinie

De ander jachten zijn uit het beeld. Pas voorbij de centrale besef ik nog nooit zo dicht in de buurt te zijn geweest van zo’n complex dat ik nooit zal kunnen accepteren als iets dat in deze tijd nu eenmaal bij de werkelijkheid hoort. In Doel staan vier kernreactoren en daarnaast die enorme, honderdtachtig meter hoge koeltorens. Binnen in al dat beton huizen voor mijn gevoel demonen. Ik heb nooit willen overgeven aan de geruststellende woorden van ingenieurs die ons voorhouden dat er niets mee kan gebeuren. Ingenieurs hebben de absolute zekerheid niet in pacht. Binnen het bestek van enkele jaren was ik immers getuige van giframpen in Bhopal en Seveso, van kernrampen in Harrisburg en Tsjernobyl, van een ontploffende Space Shuttle en een hele reeks incidenten die niet breeduit in de pers zijn gekomen omdat ze net niet tot ramp werden. Ook al zijn de zaakjes daarbinnen in die betonnen kolos stipt en vakkundig geregeld: mensen moeten geen demonen oproepen! De buitenbocht van de vaargeul schuurt nu vlak langs het oostelijk deel van het Verdronken Land van Saeftinghe. Daar ontrolt zich een onmetelijke uitgestrektheid van zachtgroene tinten, vermengd met restanten geel en bruin van het vorige jaar. Wij naderen het grootste brakwater- schorrengebied van Europa, een rijk van uitbundige levende natuur. Saeftinghe ligt bovendien in een zone waar de overgang tussen het zoute westelijke deel en het zoete oostelijke deel van de Westerschelde goed merkbaar is. De oevers van de geulen in het oostelijk deel zijn bijvoorbeeld dicht begroeid met riet. In het westelijk deel komt dat niet voor. Zo zorgen de geleidelijke overgangen tussen zout en zoet, zand en slib, diep en ondiep voor een grote variatie in planten- en diersoorten. En dat alles staat voortdurend onder invloed van de getijen. Om deze reden is dit Schelde-estuarium nog zo uniek in onze lage landen. Saeftinghe is één van de belangrijkste natuurgebieden in het estuarium. Het dof brommen van het Antwerpse industriegebied achter mij is echter nog steeds hoorbaar. Kijk ik om, dan zie ik rook in vele kleuren. Blik ik vooruit, dan zie ik duizend tinten groen, bruin en geel. Ik zeil in de messcherpe frontlinie tussen die twee werelden. In mijn hoofd speelt een oud deuntje van Georgy Fame: ‘Leaving the city behind’.

Zandgolven

Er ontstaat een plan. We kunnen wat gaan pionieren rond de Platen van Valkenisse. Bij laag water is dat een grillig gebied met fantastische vormen van zand en water. De zandgolven op de bodem die dan bloot komen zijn soms meer dan twee meter hoog. Richard weet dat op de platen de laatste tijd weer zeehonden worden gezien. Hij houdt er een verhaal bij over merkbare verbeteringen in de kwaliteit van het Scheldewater. Wat later dan in Nederland zijn ook de Belgen in de afgelopen jaren begonnen aan hun saneringsprogramma. Er is rond de platen van Valkenisse echter geen enkele betonning en Richard heeft met dit gebied geen up-to-date bekendheid. We besluiten daarom met het vallend water één van de stroomgeulen van het Verdronken Land van Saeftinghe in te trekken. Voorbij de meest noordelijke uitloper van het schor, met recht De Noord genoemd, volgen drie zandige geulen, het Hondegat, de IJskelder en het Speelmansgat. De IJskelder is het breedst. Met hoog water zou je vandaar dwars door het schor heen naar het Speelmansgat kunnen zeilen, maar dat is niet toegestaan. Achter de lijn waar het brede strand overgaat in hoger en begroeid schor is het gebied gesloten. Saeftinghe is in het voorjaar rijk van broedende vogels. Wie daar iets van wil zien kan zich aansluiten bij een van de vele excursies die vanaf de dijk onder leiding van een gids worden gemaakt.

Stranding

Het is intussen anderhalf uur voor laag water. Het peil zal hier vandaag nog zo’n meter verder dalen. We strijken de zeilen en trekken de kiel naar binnen. Als de IJskelder droog staat blijft in de bedding nog een smal meanderend stroompje over dat het water uit het schor afvoert. Richard tuurt langs het strand om tussen de vele plassen de plaats te ontdekken waar het stroompje uitmondt. Hij vindt het en geeft aanwijzingen. Maar met ingetrokken kiel en opgehaald roerblad is de boot te veel de speelbal van wind en stroom. Tien meter naast het geultje raken we het strand. Geen probleem, we liggen hier goed. Het is onder de noordoostelijke wind een lage wal en daarom gaat er een anker in de grond in de richting van diep water. Om later weer van de wal te kunnen manoeuvreren heb je immers wat ruimte nodig en die krijg je niet wanneer wind en golven je met het opkomend tij steeds iets hoger op het zand zetten. Als we goed en wel droog liggen en even de tijd nemen voor soep en brood ontvouwt Richard zijn plan. "Hier onder dar zand zit een dikke laag veen. Ge zult dat straks zien als het water nog verder is gezakt. Dan komt dat veen aan de rand van de geul bloot. Daar zijn nog sporen in te vinden van menselijke bewoning van vroeger. Hier lagen ooit twee dorpen en er was een slot. In de Middeleeuwen waren hier ook diverse nederzettingen. Ik ga u straks een plaats laten zien waar men in die tijd een grafveld heeft aangelegd. Een paar jaar geleden was ik hier met een paar kinderen en toen heeft één van hen een volkomen gaaf graf gevonden van zo’n duizend jaar oud."

Dwaaltocht

Dat lijkt een mooi plan. Het leidt ons in de volgende uren op een dwaaltocht langs de buitenste rand van het schor. Het Verdronken Land van Saeftinghe is eeuwen geleden ontstaan na een serie dijkdoorbraken. Sindsdien heeft het zich ontwikkeld tot een oerlandschap met zo’n zelfde soort kracht als de oceaan heeft; de natuur is er de baas en stelt de grens. Wie de weg weet in het schor komt vanaf de oever hier vóór hoog water wel bij de dijk. Wie de weg niet kent en zou proberen de vaste wal te bereiken komt waarschijnlijk in de problemen. De lucht is een beetje nevelig en dat geeft een extra accent aan de verlatenheid van dit gebied. Zand, stroomribbels en grote brokken veen vormen om ons heen een bizar landschap. Overal sijpelen smalle stroompjes richting Schelde. Volg je zo’n stroompje naar boven, dan zie je hoe de begroeiing van het schor begint met aarzelende sprieten zeebries en hier en daar een polletje Engels slijkgras. Iets hogerop zien we zeekraal en verschillende soorten mos. Bovenop de delen die alleen bij springtij onder water staan komen we lepelblad tegen, schorrezoutgras, spiesbladmelde, maar vooral de strandkweek, die in de zomer vrijwel het hele schor omwoekert. Waar de bodem is bedekt met een dun laagje slik zien we overal afdrukken van watervogels. Het slik is rijk aan wormen en slijkgarnalen. Hier en daar zitten in het veen vierkante gaten. Daar is volgens Richard tijdens de oorlog nog turf gestoken. De scherpe indrukken van de spades hebben zich met zand gevuld en zijn na meer dan vijftig jaar nog zichtbaar.

Eikenboom

Er ligt een vreemd donker ding in de verte. Het blijkt de stronk te zijn van een dikke eikenboom, knoestig, doordrenkt met water en eeuwenlang geconserveerd gebleven in het veen. Zijn wortels verdwijnen in alle richtingen in de diepte. Richard raakt nu pas goed op dreef en vertelt honderduit over de historie van het gebied en hoe daarvoor ook in kringen van wetenschappers steeds meer belangstelling komt. Aanmoedigend door Richard tasten Tineke en ik met onze handen in alle plassen en gaten de bodem af, maar de enige die steeds weer scherven van ruw middeleeuws aardewerk vindt is Richard. Zijn geoefende ogen zien alles. Hij vindt ook een afvalhoop uit vroeger tijden en pikt erin met een stuk betonijzer. Ditmaal zonder resultaat. Wanneer het water bijna op zijn laagst is wil hij naar de buitenste rand, waar de golven van wind en scheepvaart onophoudelijk aan het veenpakket knagen. Hier en daar komt het dekzand daaronder te voorschijn dat na de laatste IJstijd, zo’n acht- tot tienduizend jaar geleden, is gedeponeerd. En jawel, na enig zoeken pikt Richard een spiegelglad zwart steentje uit het zand en toont ons vol trots de scherpe gepolijste rand. "Ge moet nu eens even bedenken dat hier waar wij nu staan, dat hier in de steentijd onze voorouders hebben geleefd. Dat ze hier zaten en hun stenen bewerkten. Ze woonden in een bos van eiken en berken en ze zullen ook wel een soort hutten hebben gehad, maar veel meer is daar niet van bekend. Op een plaats als deze kunt ge alleen met het laagste laagwater maar een half uur per dag zijn. De rest van de tijd stroomt de Schelde erboven." Er klinkt ontroering in zijn stem. Hier liggen ook zijn wortels. Op de bodem van een gat in het veen vind ik een paar stompjes van berkenstammen. Ze zijn zo zacht als koek. Ik breek er één af, om thuis af en toe even achtduizend jaar terug te kunnen kijken.

Levende rivier

Op de terugtocht naar de ‘Jac P’, blijft Richard staan bij de vier stukken betonijzer die in lijn haaks op de oever in het veen zijn geprikt. Ze geven een indicatie voor de snelheid waarmee deze oever door de Schelde wordt uitgeschuurd en weggeslagen. Het schor zelf slibt dicht en de rand kalft af. Na de verdieping van de scheepvaartgeul zal dat proces nog in hevigheid toenemen. Richard is er dan ook een groot voorstander van dat bij wijze van natuurcompensatie hier en daar een polder aan de rivier wordt teruggeven. Je raakt nooit uitgepraat over de eigen wetten en eigenaardigheden van een riviersysteem, maar Richard verbiedt me iets te doen met de ideeën die hij daarover heeft. "Ge moet weten: rivierkunde is een ingewikkeld vak en ik weet er te weinig van om daarover iets te laten opschrijven. Ik weet wel dat zelfs de werkelijke deskundigen op het gebied van waterbewegingen, aanslibbing, erosie en evenwichten in een rivier er wel eens naast zitten. Door alle eeuwen heen heeft de Schelde zich steeds verlegd, zijtakken gevormd,  land onder water gezet, een andere bedding gekozen. Nu hebben we de zeearm van de Oosterschelde geamputeerd en we versterken hier en daar de oevers en de dijken en laten er deskundigen aan rekenen met hun computers, maar een rivier is een levend iets en ge moet altijd maar afwachten wat haar eigen wil is." Die eigen wil laat ons de laatste honderden meters in versneld tempo afleggen. De getijdenkromme heeft in de Westerschelde scherpe punten en bijna rechte lijnen. Na een kort moment van laag water begint vrijwel onmiddellijk de rijzing met zo’n twee centimeter per minuut. Voor het nemen van de laatste kreek zijn de laarzen niet meer hoog genoeg. Jac P. drijft al half als we aan boord klauteren.

Paal

Jachten met een diepe en vaste kiel moeten het tussen Antwerpen en Vlissingen doen met de havenfaciliteiten in Terneuzen en Breskens. Even ten zuiden van Perkpolder ligt nog het haventje Walsoorden, maar de omstandigheden daar zullen voor de gemiddelde jachtschipper te ruig zijn. Jachten met een zwaard of hefkiel en rond- en platbodems kunnen in Walsoorden en Paal terecht in droogvallende havens. Paal is een gehucht tegen de dijk aan de westzijde van Saeftinghe. Dat lijkt ons een mooie plaats om te overnachten. Met het opkomend tij en de steeds zwakker wordende wind is Walsoorden in nog geen uren te bereiken. ‘Jac P’, schuift met een gangetje van een halve knoop richting Speelmansgat. We hebben geen haast. Al van ver is te zien dat de drempel aan de ingang van het gat nog droog ligt. Wanneer we daar arriveren lopen we nog enkele malen aan de grond maar zijn met het snel stijgende water ook direct weer los. De ingang van de haven is aangegeven met prikken. Als we daar indraaien blijkt de haven zelfs nog droog te zijn; er is slechts een smal stroompje dat in de bodem is uitgeschuurd door spuiwater uit een spaarbekken. Het is precies diep genoeg voor ons. Met de motor half opgetrokken glijden we als een paling langs de hoge wanden van vette slib naar binnen. Dan volgt een uur van wachten op voldoende water om aan een steiger te kunnen afmeren.

Strijd

Als we thee willen zetten blijkt dat het drinkwater op is. Het past bij de gemoedelijkheid van deze haven dat men ons met behulp van een pikhaak onmiddellijk een fluitketel met water aanbiedt. Onze weldoener blijkt een plaatselijke cultuurdrager te zijn en weer komt de pikhaak over, ditmaal met een prachtig boek vol historische foto’s over de geschiedenis van dit vroegere vissersdorp. Het boek toont een zeer bewogen geschiedenis van strijd tegen het water, strijd tegen het altijd maar weer oprukkende slib, strijd tegen de kommer en kwel van magere jaren. Het boek ontroert door de prachtige beelden van een volk dat in grote saamhorigheid leefde van wat de Westerschelde bood. Na lezing heb ik ook antwoord op mijn vraag wat men hier toch met al die motorboten doet. Het is, nu de visvangst, de zeehondenjacht, de handel, de scheepsbouw en het schippersvak zijn verdwenen, nog de enige mogelijkheid om af en toe even op de Schelde te zijn. Afgemeerd in de haven van Paal kun je gedurende zestien uur per etmaal slechts naar het water in de verte kijken. De boot ligt dan in een zacht bed van slib, bedekt met een bruine laag kiezelwieren. Het eerstvolgende moment waarop we de haven weer verlaten is pas morgen, halverwege de ochtend. We willen nog tot aan de monding zeilen en dan op één tij weer terug naar Antwerpen en vandaar zover mogelijk tot aan Gent. We willen na deze kennismaking nog eens de rivier in haar bezeilen. Dat lukt niet meer binnen de tijd die we nu nog hebben. Daarom geven we ons maar over aan het motto dat voor dit tochtje was afgesproken: we laten komen wat komt en wat nu niet komt, komt later.

Stranden op de buitenste rand van het Verdronken Land van Saeftinghe. Europa’s meest uitgestrekte brakwaterschor. Een zeldzaam geworden overgangszone tussen land en water.

   

Slechts enkele uren staat de NIK-haven open. Dan ligt de Schelde te lonken, wachtend op het doorzetten van de ebstroom, een belofte van 4 knopen stroom mee richting zee.

Industrie zover het oog reikt. Een bizar landschap, dat ons grommend, sissend, alarmerend en stinkend begeleidt tot aan de Nederlandse grens.

Ultieme mensonvriendelijkheid. Vier kernreactoren aan bakboord en onder water een stroomleidam, waar we op gezag van de loods 'nog best overheen kunnen'.

Antwerpen - Paal; de route van de Jac P.

   

Het 'local knowledge' dat in een pilot zo dikwijls tot voorzichtigheid maant, beperkt zich voor ons bezoek aan Saeftinghe tot op een schaal van meters. Scheldeschipper Richard zoekt op de bodem van de bijna drooggevallen 'IJskelder' naar de monding van het langst watervoerende stroompje.

Plechtig moment 1. Ooit was hier een woud waarin oerossen woonden.

De haven van Paal staat nog droog. Het laatste restje water is voldoende voor ons om niet buiten te hoeven blijven.

Plechtig moment 2. Ooit woonden in het woud ook mensen die in een kringetje neerzaten en hun stenen werktuigen in vorm hakten en scherp slepen en slepen en slepen…

Kleine haven, ouderwetse 'onderwatersporterssfeer'. Zo’n keteltje.. och, het gaat eigenlijk om het praatje dat daarna komt.

Voordeel van een getijhaven. Er is nooit onenigheid over de vraag wanneer er wordt gevaren en er is tijd voor andere zaken.

Door Rob Bijnsdorp