Toon items op tag: Rotte Putten

In 1956 verscheen in het Belgisch vogeltijdschrift De Giervalk/Le Gerfaut het artikel  'de Avifauna van het Verdronken Land van Saaftinghe'. Het was van de hand van de Antwerpenaren Jean Maebe en Henri van der Vloet.

Rond 1940/1941 waren beide jongelieden verslingerd geraakt aan het vogeltjeskijken. De Beneden-Schelde, het deel van de rivier ten noorden van Antwerpen, bezochten ze regelmatig, Saeftinghe was er nog niet bij: het lag nog buiten hun gezichtsveld en tijdens de oorlogsjaren was het niet toegestaan de grens te passeren. Door de Antwerpse architect, Wielewaler (De Wielewaal, een Vlaamse vogel- en natuurbeschermingsorganisatie) en jager Van der Aa werden ze op Saeftinghe geattendeerd. Het schijnt dat de schorren voor de oorlog vrije jachtgebieden waren, waarin iedereen die dat beliefde op jacht kon gaan. Zo kende Van der Aa Saeftinghe. In 1946 gingen de grenzen weer open en toen kwam het Verdronken Land wel binnen bereik, zij het dat het officieel alleen via de grenspost Clinge personenverkeer mogelijk was en natuurlijk alleen voor diegenen die over een reispas beschikten. Dat ontbrak, Clinge was te ver om en daarom staken ze maar illegaal bij Prosperpolder of langs de zeedijk de grens over. Voornamelijk op zondagen en natuurlijk tijdens het jaarlijks verlof, maar in Saeftinghe ben je altijd afhankelijk van het getij, dus dat bepaalt in grote lijnen toch het inventarisatieschema. Voordien was het gebied 'terra incognita' alleen bekend bij en bezocht door jagers, vissers en schaapherders. Ieder daarvan bekeek het gebied met eigen ogen en kende alleen die plaatsen, planten en dieren die voor hem van belang waren. Van Langendonck had een artikel gepubliceerd over de plantengroei van het gebied, maar verder stond er geen letter op schrift. Maebe en Van der Vloet begonnen systematisch de vogels te inventariseren en te tellen en ze gaven namen aan markante punten in het gebied. Namen als Blauwe Plaat, Lepelaar, Rotte Putten, Zouterik, het Kanaal, de Turfplaten, het Strand en het Kleine Strand. Namen die nu op de officiële kaarten voorkomen. Aanduidingen als Hondengat, de Noord, IJskelder en Spauwer bestonden al, want die hadden de vissers en herders er aan gegeven. Veel terreinkennis hebben ze te danken aan schaapherder Piet Mussche ('a milidju', veel meer zei Piet niet), die zijn kooi had onder de zeedijk van de Hedwigpolder halverwege tussen de dijk van de Prosper en de huidige Hedwigstraat. De kooi is al jaren geleden afgebroken en Mussche stapte over van de schapen- op de rundveehouderij: hij liet als eerste runderen weiden in het schor. Die onderneming trok destijds erg veel belangstelling al verwachtte niemand er iets van. Een deel van Saeftinghe wordt nu nog altijd beweid met runderen en al wordt er wel eens een beest verspeeld, zolang de grens blijft liggen waar ze nu ligt, is er een goede boterham aan te verdienen. Maar terug naar de vogels. 

De twee jonge lieden telden de broedvogels, inventariseerden de wintergasten van het schor en deden veel waarnemingen in overig Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen, als het buitendijks gebied niet toegankelijk was. Veel contact daarbij hadden ze met de Middelburgse Officier van Justitie, vogelkenner- en beschermer Tom Lebret. Zo kwamen de Avifauna van Saeftinghe tot stand, een lijst die de basis vormde voor het "Saeftinghe-Boek" van Marc Buise en ondergetekende. Een boek waarin- o grote schande, constateren we elf jaar na het verschijnen, namelijk bij het schrijven van deze bijdrage- de Avifauna niet in de literatuurlijst genoemd wordt. Waarom niet is ons volkomen onduidelijk, maar dat het een blunder van de eerste orde is, is wel duidelijk. Na het verschijnen van de genoemde publicatie in 1956 gaan de vogelaars elk hun eigen weg: Henri voelt zich meer aangetrokken tot de noordelijke Delta, Jean blijft de Schelde en de Westerschelde trouw. Al vermindert de passie voor het vogelen wat, de trek naar Saeftinghe blijft bestaan onder andere als gids in het gidsenteam van Jos Neve, de beheerder van het gebied. Jean en de andere gidsen, die al lang meelopen en voor zover de vogelkenners waren of zijn, zagen de vogelwereld veranderen. In de winter van 1989/1990 werd er nagedacht over en gewerkt aan een nieuwe en zeer degelijke inventarisatie. Richard Bleijenberg uit Nieuw- Namen, ook Saeftinghe-gids, werd de compagnon. "Alleen red je het niet in één seizoen," vertelt Jean ons. "Het gebied is daar veel te groot voor. Je bent te veel afhankelijk van de getijden en het weer en voor een aantal soorten moet je, wil je het echt goed doen, gerichte tellingen verrichten. Zo hoorden we bij Emmahaven overdag één zingende blauwborst. Een broedpaar, zeg je dan, maar tegen vanavond hoorden we er acht zingende mannetjes, zodat je mag concluderen dat er acht broedparen zijn. Ook voor de rietgors geldt dat en voor nog meer soorten. Ook in het belang van de veiligheid ga je beter niet alleen Saeftinghe in." Met z’n tweeën hebben ze er 140 uur aan besteed. De afgelegde afstand op veertig raaien - stroken van zuid naar noord en terug, die zo recht mogelijk gelopen werden - is 150 kilometer per persoon. Wie het schor kent, weet dat één kilometer in het schor met zijn duizenden geulen en geultjes, niet dubbel, maar zeker 'nog-eens-zo-dubbel' telt. "Het is beestenwerk. We zijn kilo’s afgevallen," aldus Jean. Apart zijn er dan nog tochten geweest naar de rietvelden om die op te tellen op kleine karekieten en baardmannetjes (negen paar) en naar de visdievenkolonies, dus die kilometers moeten er nog bijgeteld worden. 

Het gebied tussen Paal en Kruispolderhaven is niet geïnventariseerd. Men begon 28 april en 30 juni was men 'rond'. Het totale verslag zal (waarschijnlijk) verschijnen in het tijdschrift van Het Zeeuwse Landschap. De Stem had evenwel het voorrecht wat krenten uit de pap te halen. Er broedden dit seizoen drie paar kleine mantelmeeuwen. Dat is voor Saeftinghe een nieuwe soort. De kokmeeuw broedt er maar met 1.300 paar meer; in 1978 werd de broedpopulatie geschat op 21.000 paar! De meest talrijke broedvogel is de zilvermeeuw met 7 tot 8.000 paar. Het eerste broedpaar vestigde er zich in 1947. In 1956 broedden er tegen de 800 paar visdiefjes; nu zijn dat er 435, een hele verbetering tegen 1968 toen het broedbestand was teruggelopen tot 140 paar. In 1973 werd Saeftinghe beschermd gebied; in 1975 broedden er (alweer) 420 paar visdieven. Naast de kleine mantelmeeuw zijn er ook de grauwe gans, de krakeend, mogelijk de zwartkopmeeuw, en een bigaam trio brandganzen nieuw. Eén mannetje bracht twee vrouwtjes tot broeden, maar jongen zijn er niet uit voortgekomen. Ook nieuw zijn de zwarte kraai (vier uitgevlogen jongen), de hout- en holenduif. Pleviertjes, kemphaan en watersnip zijn weg als broedvogel en de waterral, de kluut, grauwe gors en grutto zo goed als helemaal. Verheugend zijn de 39 paar blauwborsten, 210 paar kleine karekieten en de zes paren bruine kiekendieven. Van deze soort zijn er geen nesten gezocht, maar met speciaal materiaal (zie foto) zijn de voederende vogels geteld. Ten aanzien van Saeftinghe en omgeving heeft pionier Jean Maebe een aantal wensen. 

De kleintjes eerst: de zanddam (een opgespoten werkstrook) vrij maken van vegetatie zodat de plevieren en kluten weer een kans krijgen en de rij lindebomen aan de voet van de dijk in de Prosperpolder een beschermende status geven. Voorts in het schor een beheer voeren dat ook gericht is op de vogels, niet enkel op de vegetatie, met name ten aanzien van de visdief en de zilvermeeuw en dan het grote verlangen. Dat waar mag zijn wat in brede kring gehoopt wordt: Saeftinghe jachtvrij. Dat het laatste schot werkelijk gevallen is "Jacht hoort daar niet meer; de waarde van het gebied zal enorm toenemen als daaraan een eind gemaakt wordt". De jagers zullen niet blij zijn dat te lezen. "Blij niet. Niemand is blij als hem iets afgepakt wordt, maar ze hebben er wel begrip voor."

Jean Maebe speurt met zijn reusachtige telescoop Saeftinghe af op broedvogels. Foto Erik Ossewaarde

GRASDUINEN door Georges Sponselee