Toon items op tag: Leurders

Het schor heeft de mensen altijd aangetrokken. Geen duizenden zoals tegenwoordig en evenmin voor 'de natuur' of 'de sport'. Nee een beperkt aantal en dat trok erin voor de kost of om een speelcent bij te verdienen. We gaan terug naar rond 1900; de Emmahaven ligt er pas, de Koningin Emmapolder is nog maar pas enkele jaren in cultuur. Toentertijd ging er niemand naar het schor, zoals we dat nu zeggen, nee, "ze gingen naar de zee".

Vissen werd met de boot gedaan: grote houten sloepen opgetuigd met kleine zeiltjes. Velen van Kieldrecht en Nieuw-Namen gingen er te voet op uit, trekkend door de grote geulen; veel meer geulen dan nu het geval is en opmerkelijk minder schor. Garnalen ving men gewoonlijk met een steekbeugel. De vangst was voor de handel, dus na het vissen moesten de garnalen gekookt worden. Daarna werden ze op planken afgekoeld, schoongemaakt en dan kwam het uitleuren. Dat ging te voet of per hondenkar tot in Sint-Niklaas en Beveren toe, sommigen zelfs tot in Dendermonde. Hard roepend trokken ze door de straten en zo trachten ze hun "marchandiese" zoals zij het noemden aan de man te brengen. Omdat er ook ’s zondags geleurd werd, ontbraken ze in de kerk en de pastoor had dan ook niet veel op met de leurders en hij niet alleen: het leurdersvolk stond niet hoog aangeschreven. De vissers waren mensen die om wisten te gaan met de natuur; een betrouwbare weersverwachting konden ze afleiden uit de stand van het getij, uit windkracht en windrichting. De onderlinge rivaliteit was groot - het ging uiteindelijk om het bestaan of een klein extraatje boven het minimum - en men hield elkaar nauwlettend in de gaten: wie door gang en houding verried dat hij zwaar geladen het schor uitkwam, kon er op rekenen de volgende keer als tweede te komen op “zijn” plekje, want waar iemand zo afgeladen kwam, dat moest wel een goede plaats zijn om te vissen.

Zeehonden

Behalve onderlinge concurrentie was er ook nog de zeehond: wat hij opeet kunnen wij niet meer vangen was het motto en hij werd dan ook vervolgd; menige zeehond is in het schor doodgestoken. Legaal overigens want van overheidswege was er reeds in 1591 een premie gesteld op het doden van zeehonden. Niet alleen de simpele vissers van de Kauter hielden er dus kromme gedachten op na! De laatste zeehond die in het schor het leven liet is waarschijnlijk in 1958 door Gustaaf de Maayer, bijgenaamd De Sterke, gedood. Hij bracht de rechterpoot keurig naar de politie want hij wilde zijn premie innen. Het heeft hem heel veel praten gekost om aan een proces-verbaal te ontkomen: het was De Sterke ontgaan dat het premiestelsel al enige tijd - sedert 1949 - was afgeschaft en dat de zeehond inmiddels een beschermde diersoort was geworden waarvan het doden strafbaar was. De meeste fervente zeehondenjager was ongetwijfeld Flor de Lee uit Lillo. Hij kende de Schelde uitstekend en met zijn boot bracht hij zeehondenjagers, sportmensen dus uit het Antwerpse bij hun buit. Het is bijna zeker dat Flor de naamgever is van de Grote geul, ’t Hondegat in het Verdronken Land van Saeftinghe. Het  Hondsgat noemde hij die; wat nu het Speelmansgat heet kende hij als het Poolse Gat. Flor was van zichzelf een stille man, maar eenmaal aan de praat over vroeger, dan kwam je veel te weten over het harde leven van weleer aan de boorden van de Schelde en Westerschelde. Bijvoorbeeld over het jagen op eenden en ganzen rond Saeftinghe met het kanongeweer. Dat was een zwaar kaliber geweer dat gemonteerd werd op de voorsteven van een roeiboot. Voorzichtig varend, alleen maar drijvend bijna, benaderde men troepen zwemmende watervogels. Binnen schootsafstand gekomen opende men het wapen, dat geladen was met een flinke lading hagel of schroot en een grote spreiding had, af tussen de vogels. In één schot werden vaak tientallen vogels buitgemaakt, maar nog veel meer wisten, weliswaar gewond, te ontsnappen, meestal om ergens anders te verkommeren. Daarom werd het wapen al in de twintiger jaren verboden, maar rond Saeftinghe is het illegale gebruik tot tegen de Tweede Wereldoorlog doorgegaan.

Botstekers

Garnalen vissen en zeehonden jagen waren niet de enige manier om in Saeftinghe en omgeving een boterham of een zakcentje te verdienen. Een zeer lonende bezigheid was het botsteken. Dat gebeurde met de harpoen of helliger, een, zeventandse riek, met weerhaken. Het was een verboden tuig omdat er veel ondermaatse vis mee gevangen werd. Postzegels noemde men die ondermaatse dieren omdat het vaak erg kleine beestjes waren. De helliger (eiliger in de streektaal) werd ter plekke gemonteerd en gedemonteerd: de riek werd verborgen in een hoge oeverwal, de steel werd meegenomen als 'gaanstok'. Meegenomen maar niet naar huis maar tot  bij boer Saeghers, die woonde op een boerderijtje nabij het huidige gasstation. Nu is het een vakantieverblijf. Tot nog niet zo heel lang geleden was daar het centrum van de schorregangers; men stalde er de fietsen; de kleren voor in het schor en de stelen van de helligers vonden een plaatsje in het wagenhuis. Als wederdienst werd er een zootje verse bot achtergelaten. Saeghers was niet de enige die vis kreeg: van tijd tot tijd verscheen er een controleur op de dijk, waarschijnlijk iemand van het visserijwezen. Ook die ging met een kluts vis naar huis, bot met gaten er dwars door. Dat moest boekdelen spreken voor wie de situatie kende, maar niettemin bleef men zo goede vrienden. Botstekers waren aparte mensen, die in het schor maar oog hadden voor één ding: vis. Honderden krijsende kokmeeuwen, duizenden ganzen, hectaren vol bloeiende zeeasters, daar hadden ze allemaal geen weet van, dat zagen ze niet, alleen de vis telde. Overigens was het botsteken met die vlijmscherpe helliger een gevaarlijk werkje: men waadde door het water en stak naar de platvissen die men onder de voeten voelde wegzwemmen. Men stak zichzelf nog wel eens raak. Meestal bleef het bij een vleeswond maar Jozef Thilleman (†) kreeg één keer zo’n stalen pin met weerhaken dwars door de voet. Wonder boven wonder was er niets gebroken maar het was geen sinecure man en helliger van elkaar te scheiden. Toch is het goed afgelopen: het zeewater werkte toen nog reinigend en de wond is zelfs niet eens gaan zweren. Staf de Sterke kende de andere vissersmannen aan hun voetafdrukken. "Een lange, smalle voet met een wat vooruitstekende grote teen, dat is Lowie Blom en onzen Deel is bij hem (Fideel de Maayer, een broer van De Sterke): een korte brede voet en een kleine stap." Aan een kleine voet, bijna als van een vrouw, met altijd de afdruk van een stok ernaast, kon hij zien dat Sjef Schuddings ook in het schor was. Sjefke was ook zo’n typische figuur. De kleren voor in het schor waren geen waadpakken zoals nu, op geen stukken na, het was zelfs geen zwembroek. Wel een afgesleten "floeren" (veloursen) broek, de pijpen afgesneden of in slierten langs de benen. De mooiste "broek" van het schor was die van Phielemonneken; laten we het maar bij zijn voornaam alleen laten. Het was een uienzakje, twee gaten erin voor de benen, opgehouden rond het midden met een touw, de rest afhangend als een soort short. Geen mens die eraan dacht te lachen met Phielemons uitmonstering. Het waren geen gemakkelijke mensen, wel stuk voor stuk karakters. Er was rivaliteit maar geen jaloezie; men hielp elkaar, samen leefden ze van en in de natuur. Ruw volk zo op het oog, maar ruzies waren zeldzaam. De opbrengst van de visserij werd voor een deel omgezet in drank en leut, vandaar ook de vele cafés nog niet zo lang geleden. Maar Sjef, Lowie, Jozef, ze vissen niet meer in het schor, ze vissen helemaal niet meer.

Een plaatje van ongeveer zestig jaar geleden. Een Nieuw-Naamse mosselleurder met zijn hondenkar gefotografeerd te Dendermonde.

Jozef Schuddings was van beroep "krekelraper"; samen met anderen viste hij op alikruiken. Die werden geraapt vooral bij Bruinisse en Dreischor. In de winter bleef men twee weken van huis, in de zomer één week. Bij strenge vorst werd de visserij gestopt;  de verzamelde alikruiken werden verkocht aan Kieldrechtse leurders die er dan in de ruime omtrek mee leurden.

Getijdegeul in het Verdronken Land van Saeftinghe.

Vissersman Van Roeyen.

Piet Praet, schipper van de CLN20.

Tekst en foto’s van Richard Bleijenberg